| |
| |
| |
Zucht.
Waarheen, waar vlugt gij heen van uit mijn reikende oogen,
Vergeefs gebeden rust, verzwolgen in den stroom;
Waarheen, waar vaart gij voort, in ijdle hoop vervlogen,
Geluk, dat ik zoo dikwijls droom?
Wat let u, nijdig lot, zoo wuft in leed en lusten,
In 't wentlen onvermoeid en vriend noch vijand trouw,
Wat let u, nijdig lot! een enkle poos te rusten,
Waar ik zoo gaarne toeven zou?
Rol voort, rol met mij voort uit gruwlen en uit plagen,
Der troonen puin voorbij en uit des aardrijks brand,
Die zee van jammren door en haar gezweepte vlagen,
En zet me op 't eenzaam veld aan land.
| |
| |
Daar wil ik, daar mijn loop, mijn vreedzaam leven leiden,
Van aardsche kwelling los en haar berouwd vermaak;
Daar wil ik, daar mijn dak, mijn needrig leger spreiden,
Tot ik den laatsten keer ontwaak.
o, Zalig boven peil, wie, duister en vergeten,
Geen verder uitzigt kent dan langs zijn tierig veld,
En op zijn lagchend feest, met altijd blank geweten,
Zijn jaren bij zijn oogsten telt!
Benijdbaar is zijn deel, voor rang en roem verkoren,
Weldadig is zijn slaap, door spook noch droom verschrikt,
Die in zijn lage kluis geen donder heeft te hooren,
Dan die het vruchtbaar land verkwikt!
Daar wil ik, daar in rust, mijn eigen enten snoeijen
En winnen schooner vrucht, tot luister van mijn streek;
Daar, als de zomer brandt, mijn dorstig veld besproeijen
Met water uit mijn eigen beek.
Daar wil ik, 's ochtends vroeg, mijn grage kudde wekken,
Doen grazen in mijn beemd, van kruid en klaver vol;
Daar, als de winter nijpt, mijn koude kleenen dekken
Met weefsel van mijn eigen wol.
| |
| |
Daar wil ik, 's avonds laat, in 't hangend groen verwijlen
En dolen met mijn gade in 't welig eikendal,
Terwijl ons spelend kroost in wedloop aan komt ijlen,
Wie 't eerst den nachtkus brengen zal.
Daar wil ik, diep geroerd, de stille maan belonken,
Die 't hart tot weemoed stemt en 't ruw gevoel verfijnt,
En schoon de wereld krimpt, in bloed en puin verzonken,
Haar toch met d'eigen glans beschijnt.
Daar wil ik al den waan, der grooten praal vergeten,
Verachten lof en smaad van hoog en laag gemeen;
Daar, aan mijzelv' genoeg, met mijn gerust geweten
En mijn geliefd gezin alleen.
Helaas! waar vlugt gij voort van uit mijn reikende oogen,
Vergeefs gebeden rust, verzwolgen in den stroom?
Waarheen, waar vaart gij heen, in ijdle hoop vervlogen,
Geluk, dat ik zoo dikwijls droom?
|
|