| |
| |
| |
Op den dood van mijn zesjarig dochtertje.
Menig traantjen is gevallen,
Dierbaar lijkjen, op uw graf,
Maar, helaas! met geen van allen
Viel mij 't wee den boezem af;
Menig zuchtjen is gevaren,
Is gevloden nit mijn hart,
Maar niet een, hoe veel zij waren,
Gaf verligting aan mijn smart:
'k Zal beproeven, dierbaar wichtje,
Dat Gods wil verengeld heeft!
Of een treurig lijkgedichtje
Adem aan mijn boezem geeft;
| |
| |
'k Zal beproeven, of mijn snaren,
In mijn lijden al mijn troost,
Ook het hartzeer doen bedaren
Bij de lijkbaar van mijn kroost:
Ja, o ja, aan u te denken,
Lieve, die ik nooit vergeet,
Schijnt een stil genot te schenken
Aan mijn diep gekankerd leed.
Waar ik kouder troost aanschouwe,
Stelt mijn smarte zich te weer;
Niets dan voedsel voor mijn rouwe
Is de troost, dien ik begeer.
Als de dag is aangebroken,
Die mij vroeg tot zorgen wekt,
En ik de armen, uitgestoken,
Naar mijn kroost hou heen gestrekt;
Als ik ze allen aan zie snellen
Met een kus en met een groet,
Dan vermaakt mij 't, na te tellen
Dat het een te weinig doet;
Dan verlustigt zich mijn smarte
In 't herdenken, keer op keer,
| |
| |
Dat ik u niet prang aan 't harte,
Die mijn wellust waart weleer. -
Als ik de afgesloofde zinnen
Wieg in sluimer, moê en mat,
Dan schiet eensklaps mij te binnen,
Dierbre, dat ik u vergat;
Dat mijn hoofd zich lei ter ruste,
En ik, hartlijk, niet vooraf
U in de armen sloot en kuste,
En mijn zegen u niet gaf.
Dan verwekken duizend beelden
Die mij eens zoo innig streelden,
Nog mijn ziel een sombre vreugd.
o, Dan voel ik tranen komen,
Tranen om herdacht genot,
En nog eens van u te droomen
Is mijn laatst gebed aan God:
Hij verhoort het! 'k Heb u weder,
Nog eens weder, dierbaar wicht!
'k Sluit nog eens, verrukt en teeder,
De armen u om 't lijfje digt;
| |
| |
'k Hoor nog eens het vleijend kwelen,
Daar mijn ziel zoo graag aan hong,
't Liefdevol en roerend streelen
'k Zie u weer de leedjes reppen,
Vrolijk rennen, blij en snel,
En uw hartje vreugde scheppen
In het schaatrend kinderspel;
'k Zie nog eens de blijde rozen,
Rozen, die gezondheid strooit,
Op uw blanke koontjes blozen,
In een gullen lach geplooid;
'k Zie... o hemel! zij verkleuren,
Zij verschieten, doodsch en bleek:
'k Zie dat lonkend oogje treuren,
Dat zoo blij en dartel keek;
'k Zie dat hoofdje nederzijgen
En zoo droef die trekjes staan;
'k Hoor dat hartje pijnlijk hijgen
En zoo zwaar dien adem gaan;
'k Zie de smart het lijfje nijpen,
Dat zoo wreed gemarteld wordt;
| |
| |
'k Zie die handjes om zich grijpen,
Reeds zoo deerlijk uitgedord;
'k Zie het doodsblaauw op die lippen
En het breken van dien blik;
'k Hoor een nokkend zuchtje glippen...
God! dat was de jongste snik!
'k Zie het lijkjen op de sponde
Kil verstijven, bleek en naar;
Ik spring op en tast in 't ronde,
En, o God! die droom is waar!
Waar, dat zoo veel vreugd vervlogen
En in foltring is vergaan;
Waar, dat die gesloten oogen
Nooit weer lonkend openstaan;
Waar, dat zoo veel hoop bezweken
En mij deerlijk is ontrukt;
Dat die lipjes nooit meer spreken,
Die zoo digt zijn toegedrukt;
Dat die handjes niet meer prangen,
Niet meer knellen, zacht en teer,
En mijn natbeschreide wangen
Niet meer strooken - nimmermeer!
| |
| |
Waar, dat niets mijn ziel wil streelen,
Die verdiept is in verdriet,
Dat geen heul mijn wond wil heelen,
Tranen of gezangen niet...
Neen, o neen, onmagtig pogen!
't Krijtend hart ontzegt gehoor;
Geen vertroosten, geen vermogen
Geeft mij weer wat ik verloor.
Wat de toekomst moog beloven,
Die het weerzien ons bespaart,
Engeltje bij God hier boven!
'k Wensch u nog terug op aard.
Zoo ik hooger magt vertoren
En met God in 't oordeel treê,
Och, wie mag de rede hooren,
Als het hart bezwijmt in 't wee?
Lieve, maak' de smart mij schuldig,
Schuldig ook in 't morrend lied,
Neen, ik laat aan 't graf geduldig
Mijn verzwolgen blijdschap niet.
Eenzaam wil ik dikwijls treuren,
Dolen langs uw terpje heen,
| |
| |
En, wat troost mij op wil beuren,
Luistren naar mijn smart alleen.
U te missen, u te derven,
Aan mijn ziel zoo naauw verknocht,
Afgemarteld u zien sterven,
Snakken naar den ademtogt...
Neen, o neen, wat stormen woeden,
Wat moog storten op ons neer,
Slagen, die het hart doen bloeden,
Doen alleen waarachtig zeer.
Moog zich minder smart verwinnen
En in wuft gevoel vergaan,
'k Hing met al te teer beminnen,
Lieve, zoo verkleefd u aan!
Moog wie wil de vleitaal hooren,
Die de hoop verzint in 't leed,
'k Heb zoo veel aan u verloren,
Daar de hoop geen troost voor weet;
'k Moet zoo veel genot verzaken,
Dat mij 't leven had verzoet;
'k Moet er 't harte los van maken,
Dat bij 't pijnlijk scheuren bloedt.
| |
| |
'k Zoek vergeefs, van rouw beladen,
Troost in mijn bedrukt gezin:
'k Moet mijn liefde daar verzaden
Aan een dierbaar pand te min.
't Heeft zoo vaak des hemels zegen
Mij doen schatten dubbel hoog,
En den last mij ligt doen wegen,
Die mijn schouder nederboog;
't Was mijn ziel ten lust gegeven,
Sinds het de oogjes opensloot;
'k Gaf het d'eersten kus in 't leven
En den laatsten in den dood...
Treuren wil ik, eenzaam dwalen,
Rouwen met verdoolden geest,
Duizendmaal uw naam herhalen,
Lieve, mij zoo dier geweest!
De oogen wil ik opwaarts heffen
Naar den hemel, waar gij woont,
Of mijn stem uw oor moog treffen
En uw aanblik nedertroont:
Dan eerst zult gij, dan gelooven,
Als gij de oogjes nederslaat,
| |
| |
Op wat prijs uw vreugd hier boven
Uw bedroefden vader staat.
Ligt dan kunt gij, bij 't aanschouwen
Van mijn diep geknaagd verdriet,
't Eerste traantje niet weerhouên,
Dat de hemel schreijen ziet...
Maar, waar dwaal ik? dek hare oogen,
God, bedek ze voor mijn rouw:
Laat haar niet beseffen mogen,
Wat haar heil verstoren zou.
Laat mij 't wee te zwaarder drukken,
Foltren boven kracht en taak,
En mijn schouder dieper bukken,
Zoo 't haar hooger zalig maak'!
Dat te bidden en te hopen,
Dat zij nu geen zuchtje loost,
Zet mijn matten boezem open
Voor een zachten straal van troost.
Dat gelooven en bedenken,
Dat haar heil geen palen weet,
Schijnt een zoeter drop te schenken
In den alsem van mijn leed.
|
|