Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Scheepvaart. 't Leven wentelt, zonder spoor, 's Werelds wijde kolken door; Krult en rolt zijn woeste baren; Wisselt telkens tij en stroom, Worstelt tegen strand en zoom, Reê en haven misgevaren; Stijgt en stort met d'eigen spoed, In gedurige eb en vloed. Tuimlend over baar en schuim, Zwalpen we op 't onmeetlijk ruim, Zoeken, waar we een legplaats vinden; Slingren beurtlings heen en weer, [pagina 62] [p. 62] Dobbren op en domplen neer, Prooi en spel van zee en winden; Voortgestuwd en weggesleept, Naar de vlaag de golven zweept. Och, zoo menig, naakt en bloot, Heeft geen riemen bij zijn boot, En vergaat op bank en bedden; Och, zoo menig, krank en mat, Neergeplast in 't woelend nat, Moet met zwemmen 't leven redden; Och, zoo menig roeit en rept, Maar het nijdig water ebt! 'k Heb op reis er veel gepraaid, Die, op klip en rif verwaaid, Met hun wrak in 't wilde stoven; 'k Zag er zonder want of dek, Boord en bodem rank en lek, 't Hoofd met pompen naauwlijks boven; 'k Zag er worstlen met d'orkaan En met man en muis vergaan. [pagina 63] [p. 63] Zeldzaam, die op roer en zwaard, In een drijvend schuitje vaart En geen diepte heeft te peilen; Die de baren dartlend kneedt En den wind te kluistren weet En laat labbren in zijn zeilen; Die, bij 't stormen van den nacht, Op zijn anker d'ochtend wacht: Maar te ver toch nooit van reê, Zeilers op de levenszee! Want het spookt op elke hoogte; Velen, u in vaart gelijk, Boorden zich in zand en slijk, Zitten zuchtende op de droogte, En geen gunstig watergod Maakt op nieuw hun scheepje vlot. Neen, geen blinkend koningsjagt Heeft den wind en 't weer in pacht, Noch de golven prijs gekregen; Meestal hangt een bui op zij, [pagina 64] [p. 64] Altijd gaat er stroom en tij, Meestal onze wenschen tegen; Altijd komt ons de eb te vroeg En de vloed niet tijds genoeg. Daarom, wilt gij goeden raad, Roeijersgast en stuurmansmaat! Vraagt geen trouw aan valsche stroomen; Vest geen hoop op wind en weer: De afgrond onderschraagt het meir En de branding dekt de zoomen; Leert den aard van 't element: Best vermijdt men wat men kent. Zweept de storm het ziedend sop, Stuurt niet tegen 't noodweer op: Laat bij tijds uw anker haken; Klimt een klip u tegen boord... Maar waar dwaal ik, dwaze, voort? Nutloos zet ik toorts en baken: Stuurlui zijn het wijst aan land; Redding komt van Hoogerhand. Vorige Volgende