Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Op de geboorte van mijn jongste kindje. Nu zal weer het feestlied rijzen, Klinken zal het, schel en blij; 't Zal ons zalig voorregt prijzen; Pronk nu, lieve! juich met mij: Griekenland had zeven wijzen, Zeven kindren hebben wij! Velen, in hun trotsche daken, Gaven handenvol met goud, Mogten zij zich 't eigen maken 't Wichtje, dat ge in de armen houdt; Ééns dat heil is al hun haken... Wij genieten 't zevenvoud! [pagina 55] [p. 55] Laat de faam der Grieken zweven, Schater' haar bazuingeschal! Laat hun glorie langer leven Dan hun grondvest duren zal: Toch zijn onze kleene zeven Mij het kostbaarst zevental. Velen, nog met nijd bekeken, Maar beklaaglijk in hun praal, Hebben voor geen kroost te smeeken In ontgloeide hartetaal; Mogen 't brood er niet meê breken.... o, Dat doen wij zeven maal! Bral dan, Sparta! poch, Athenen! Blinkt uw mindren bleek en dof; Klink' het, langs uw puinhoop henen, Telkens van nog luider lof: 't Feestlied op mijn zeven kleenen... o, Daar is geen zoeter stof! [pagina 56] [p. 56] Velen, afgetobd van zwerven, Mat van zwoegen, zijgen neer, Zien en zoeken rond naar erven, Vinden stam noch takken meer; Neigen 't hoofd, helaas, en sterven: Wij herleven zeven keer. Laat dan reeds een hairtje grijzen, Grijzen in het zomertij', Luid zal toch mijn feestlied rijzen, Klinken zal het schel en blij: Griekenland had zeven wijzen, Zeven kindren hebben wij! Vorige Volgende