| |
| |
| |
De Leydsche weezen aan de Leydsche burgerij.
Nieuwjaarsgroet.
Is de ochtend van den feestdag daar,
Dan treden in de huisgezinnen
De kindren tot het ouderpaar
Eerbiedig en blijmoedig binnen;
Dan ijlen zij met wensch en groet,
Met hartelijker kus hen tegen,
En roerend is de wensch van zegen,
Dien 't kind zijn zeegnende ouders doet:
| |
| |
Gelukkig, die dat voorregt smaakt,
Te vroeg, helaas! voor ons verdwenen:
Geen onzer, die zijn oudren naakt,
Of 't is om op hun graf te weenen.
De heilwensch rolt van oord tot oord;
De feestdag is op nieuw verrezen:
Wat baat het u, verlaten weezen!
Geen ouder, die uw wenschen hoort.
Wat zeggen wij?... Vergeeft die klagt,
o Burgers van 't weldadig Leyden,
Die d'ouderpligt zoo trouw betracht,
Waar de ouders zoo ontijdig scheidden!
Elk onzer zonk ontroostbaar neer
Bij 't lijk van moeder en van vader:
Elk uwer trad bewogen nader
En gaf elk onzer ouders weer.
Nu komen wij (het feest is daar!)
En treden u met wensch en zegen,
Bij d'aanvang van een ander jaar,
Weer dankbaar en eerbiedig tegen.
| |
| |
Wij treden tot onze ouders in,
Tot ouders, die hun kroost verzorgen,
Als kinderen op den feestdag-morgen,
Als kindren van hun huisgezin.
Wij komen met geen kreet van smart
Ons morrend van ons lot beklagen;
Wij komen met een dankbaar hart:
Ondankbaar, wie u meer dorst vragen!
Wat eischt men nog der milde bron,
Die laafnis uitstort, eer wij 't smeeken?
Gij gaaft ons wat ons mogt ontbreken,
Eer menig onzer vragen kon.
Zoo deedt gij, toen de voorspoed blonk
En schatten in uw muren gaarde;
Zoo doet gij, na zijn luister zonk
En de armoê door uw wijken waarde.
Zoo doet gij, als een vader doet,
Die, of hem God met welvaart zegen',
En of de ramp zijn huis bejegen',
Zoo lang hij kan zijn kindren voedt.
| |
| |
Neen, uit geen koude schatkist, neen,
Ontwelt de deugd, die u doet gloeijen;
Haar oorsprong is uw hart-alleen:
Dat blijft van rijkdom overvloeijen!
Dat liet geen weeklagt onverhoord,
Wat rampen op uw schouders wogen:
De bron der welvaart mogt verdroogen,
De bron der liefde vloeide voort.
Dat is de toets van 't vroom gemoed,
De deugd, ook als zij kost, te plegen:
Geen handvol gouds van d'overvloed
Zal in den dag der reekning wegen;
Maar die, als storm en branding slaat,
En op zijn kiel dreigt in te breken,
Nog andren de armen toe wil steken,
Die pleegt een deugd, waar loon op staat.
Dat loon zij 't uwe, burgerschaar
Der trouwe stad, zoo vaak geslagen!
Al viel u 't wigt der jammren zwaar,
Gij hielpt den wees zijn jammer dragen.
| |
| |
Gij hebt, zoo trouw 't een moeder kan,
Ons dek en dronk en brood gegeven;
En, danken we andren ook voor 't leven,
U danken wij 't behoud er van.
God! weer van Leydens muren 't leed
En laat uw gunst er binnen stroomen;
Hier wordt uw zegen wèl besteed,
En 't Christen-voorschrift nagekomen.
o, Schenk die deugd reeds hier haar loon!
Dit wordend jaar reeds breng' het mede!
Geen reiner, geen opregter bede
Naakt dezen dag, o God! uw troon.
|
|