Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Aan een bevrozen Vliet. Vlietje, dat des zomers speelt, 's Levens lagchend zinnebeeld In het kabblend varen; Dat zoo snel, langs d'oeverkant, Tusschen bloem en distelplant, Voortgleedt met uw baren; Vlietje, thans zoo koud als lood, Treurig zinbeeld van den dood, Dien wij tegenroeijen; Dat op eens tot ijs versmeed, Langer niet van murmlen weet, Langer niet van vloeijen: [pagina 42] [p. 42] Zijt gij, in die wisseling, 't Zinbeeld der vernietiging, Die wij cijnsbaar blijven? Zegt mij uw gestolde vloed, Vlietje, dat ik stuiten moet En als gij verstijven? Zie! nog snel ik vrolijk voort, Stoei en dartel langs uw boord, Als uw golfjes deden; En geen adem vliegt voorbij Of ik zwijm misschien als gij, Waar uw golfjes gleden. Vlietje! wat vooruitgezigt!... Maar van waar op eens het licht, Dat ik neer zie stralen? Wilt gij, door dien glans gestreeld, Vlietje, mij een blijder beeld In uw trekken malen? [pagina 43] [p. 43] 't Lenteluchtje wappert aan, 't Loover is aan 't opengaan En bekranst uw zoomen; 't Zilver van uw baren smelt En de ontdooide bron-aar welt, Om op nieuw te stroomen: Ja, voorwaar! een zelfde gloed Zal mij koestren, als uw vloed, Waar mij 't slijk moog dekken; En mijn weggestoven asch, Als uw kil verstijfde plas, Weer tot leven wekken! Vlietje, dat dien ochtend beidt, Predik mij de onsterflijkheid. Vorige Volgende