| |
| |
| |
Aan Mr. A.S. van Reesema.
Je t'attends, ami, je t'attends
Où, pressés autour de leur mère,
Tu verras de jolis enfants,
Avec des organes naissants,
Te bégayer le nom de père.
't Zou mijn luit welligt gelukken,
Met een stouter zwier en val,
Schooner voor u uit te drukken
Wat mijn hart u zeggen zal:
Maar wat denk ik nu aan zwellen,
Wat aan vonden of aan zwier,
Nu mijn ziel den toon zal stellen
Op de snaren van mijn lier;
| |
| |
Nu geen enkle noot mag trillen,
Die op lof en lauwer doelt,
En het hoofd geen vond mag spillen,
Nu het hart zich dichter voelt..?
Dat zal spreken, dat zal gloeijen,
Dat zal zwellen boven peil,
Stroomen zal het, overvloeijen,
Nu het vol is van uw heil;
Nu het lot zijn milden horen
Aan uw voeten ledig plengt,
En het deel, voor u gekoren,
Eindlijk u met woeker brengt;
Nu aan de opgeklaarde kimmen
't Licht der liefde vrolijk lacht,
En uw ochtend op gaat klimmen
Uit den zwarten levensnacht...
Of wat is het, wat dat leven,
Wat die adem zonder doel,
Wat die schim, waarnaar wij streven,
En die zwijmel van gevoel?
Wat toch is het? zegt, verblinden,
Met uw driften van den dag,
| |
| |
Als de ziel geen rustpunt vinden
Noch het hart zich hechten mag;
Als ons hopen en ons pogen,
En wat in ons is en leeft,
Aan geen steun zich vatten mogen,
Die aan alles veerkracht geeft;
Als de sprankel ligt te smoren,
Die verjeugdigd aanzijn teelt,
En ons leven gaat verloren,
Noch verdubbeld noch gedeeld..?
't Is de dood, de dood volkomen,
't Is een nacht, onpeilbaar digt,
Waar alleen 't genot in droomen
En 't geluk in blindheid ligt;
't Is een toekomst, zwart van vlagen,
't Is een uitzigt, diep in rouw,
En, in 's levens zomerdagen,
Reeds voor 't hart een winterkou;
't Is het graf van duizend zaden,
Die verstikken in hun rust,
En de slaap van doel en daden,
Vóór hun werking uitgebluscht...
| |
| |
Daarom welkom bij 't ontwaken,
Bij 't ontvlammen in dien gloed,
Die 't bevrozene op doet blaken
En de kiemen botten doet;
Die u 't aanzijn zal doen schatten,
Na 't ervaren van 't gemis,
En het eenig heil omvatten,
Dat geen ijdle schaduw is;
Dat getrouw ons blijft verzellen,
Al zijn bui en vlagen guur,
En de schaal doet overhellen
Van het meerder zoet dan zuur;
Dat den scherp gepunten doren
Uit ons bogtig voetpad rooit,
En de bloemen op doet gloren,
Die er God heeft neergestrooid...
Dát verwacht u: al die zegen,
Langs een mild bebloemde baan:
't Licht der liefde straalt haar tegen;
't Stroomt voor u die toekomst aan.
U verwacht zij, al die weelde,
Die geen wereld ooit u kocht,
| |
| |
Die geen brein zich ooit verbeeldde,
Voor de ziel haar smaken mogt...
Dat zal de uwe volop mogen,
De uwe schatten wat zij smaakt,
En op d'eerrang zich verhoogen,
Dien uw hart u waardig maakt.
Juichend zal uw borst zich heffen,
Als haar adel wordt beloond,
En die geest zich overtreffen,
Die zoo treflijk in u woont;
Hoog zal spier en zenuw zwellen,
En wat ader klopt en leeft,
Als dat heil u toe zal wellen,
Waarvan de aard geen weerga heeft;
Als de bron van al uw streven,
Die met voller aandrift stroomt,
Naar wat einden heen gedreven,
Uit de hart-aar bovenkoomt;
Als het loon van 't rein geweten
En van trouw volbragten pligt,
Door den ondank wuft vergeten,
In den arm der liefde ligt;
| |
| |
Als gij 's werelds nietig schimpen
Moogt verachten met haar lof,
En uw wenschen in leert krimpen
Tot uw eigen huis en hof;
Als ge, een gade aan 't hart gesloten,
Wie de liefde uit de oogen ziet,
't Buldren aanhoort, onverschoten,
Van den staatsstorm in 't verschiet;
Als gij, wars van 't ruchtbaar tieren
Aan den dartlen vriendendisch,
Liever feest met haar wilt vieren,
Die in huis uw gastvrouw is; -
Als zij, schaamrood en verlegen,
Nog met de onschuld op 't gelaat,
Aan uw boezem neergezegen,
De armen om uw schouder slaat;
Als haar tong niet waagt te reppen
Wat haar ziel met vreugd vervult,
Maar een blos u hoop laat scheppen,
Dat gij vader heeten zult; -
Als gij zalig, na 't herleven
Uit het doorgefolterd uur,
| |
| |
U ten toppunt ziet verheven
Van den eerrang der natuur;
Als het pand, van God geschonken,
In vervoering zat gestreeld,
De eerste reis zijn lieve lonken
Dartel tusschen beiden deelt;
Als ge, uzelv' verrukt te buiten
En verteederd van 't gezigt,
Beiden moogt in de armen sluiten,
Nu de moeder, dan het wicht;
Als gij, weerzijds diep bewogen,
't Hart in tranen opgeweld,
Borst aan boezem toegevlogen,
Ziel en adem zamensmelt...
o, Dan zult gij diep beseffen,
In het volst genot ervan,
Wat geen luit-snaar ooit kon treffen,
Maar mijn hart u wenschen kan; -
Ja, dan zult gij juichend vragen,
Aan uw rijkdom vastgeboeid,
't Oog in wellust rondgeslagen,
Waar op aarde een doren groeit?
| |
| |
Ja, dan zult gij regt bevatten,
In 't bezit van vrouw en kind,
Wat hij zalig is te schatten,
Die in huis zijn hemel vindt. -
Ligt beproeft gij dan te malen
Al het voorregt van uw deel,
Maar te koud zijn alle talen,
En uw klanken zullen falen
Als de noten, die ik speel.
|
|