| |
| |
| |
Het turfschip van Breda
Mij lust weer op mijn eigen trant,
Die vreemden tooi ontbeert,
Te zingen van het vaderland,
Zoo als mijn hart mij 't leert.
Dreun op dan, het dan aan, mijn lier,
Rondborstig, stout en zonder zwier,
Zoo als mij elk verstaat.
Geen zang klinkt in mijn oor zoo schoon
Voor vaderlandschen moed,
Noch roert mij door zijn schelsten toon
Zoo als het volkslied doet.
| |
| |
En waarom op de loftrompet,
Als zij dien moed verheft,
Dan niet den ronden toon gezet,
Die mij zoo roert en treft?
En waarom dan den lust verzaakt,
Die mij ten zangstrijd voert,
Als 't vaderlandsche braafheid raakt,
Die mij zoo treft en roert?
Hef aan, hef aan dan: speel, mijn luit,
Zoo als mijn hart het liefst zich uit,
Zoo als mij elk verstaat.
Een ander wroete in de oudheid rond
En schaam' zich eigen haard,
En zing' van Agamemnons vond
Verstomm', wie Grieksche fabels zoekt
En voorliegt in zijn lied,
Als hem de waarheid wondren boekt,
| |
| |
Wij heffen van die wonderdaân,
Wij van 't Bredasche turfschip aan
En van prins Maurits moed.
Die moed viel Spanje zwaar en bang,
En deed haar trotschheid zeer,
En smeet het wigt van vreemden dwang
De heirvaart, die zoo vreeslijk scheen,
En rondom schoud en schoor,
Kromp eindlijk zich verdund in een
De grond, met vreemd gespuis bezaaid,
En als hun buit verdeeld,
Werd eindlijk nu weer schoon gemaaid
En droeg zijn eigen teelt.
Maar ginds, van uit het hecht Breda,
Sloeg Spanje Maurits stappen gâ,
Nog dorstig naar zijn bloed.
| |
| |
Daar hield zij in haar nest zich schuil,
En lekte zich den rooden muil,
Daar wrokte zij en zwol van gal
En loerde rond naar buit,
En zwoer op nieuw Oranjes val
‘Waak op!’ riep Maurits, ‘heldenschaar,
Die 't land met eer ontzet!
De Spanjaard heeft zijn strikken klaar:
Vang hem het eerst in 't net.
't Is lang genoeg hem krijg verklaard
En bloeds genoeg verkwist;
De valschheid is den strijd onwaard:
Daar ginder, ginds, op Staatschen grond,
Waait nog de Spaansche vlag in 't rond
| |
| |
Op, makkers! op! gordt aan 't geweer,
En ga wie lust heeft meê!
Die vlag moet van de torens neer
De vond is rijp, de kans staat goed,
't Is eindlijk uur en tijd:
Verschalken wij dat slinksch gebroed:
Hier past geen andre strijd.’ -
't Was winterdag en ruw en guur
En de akker leeg van hout,
En 't Spaansche rot had vonk noch vuur
En zat verkleumd en koud.
Het hield in 't nest zich stil en schuil
En keek door reet en kloof,
En spalkte op eens den hollen muil
En greep op eens zijn roof.
‘Waakt op,’ riep Maurits, ‘mannen! waakt!
't Is eindlijk tijd en uur:
De Spanjaard zit verkleumd en naakt:
| |
| |
Wie lust en moed heeft, treê vooruit:
(Ik gun aan zestig de eer)
Bezorgt den Spanjaard brand en buit
En brengt Breda mij weer.’
Toen stoven zij de reijen door
En drongen zich elkander voor
Zij wierpen in het schip zich neer,
Dat reê lag in den vloed,
En jookten naar gevaar en eer
Zij stuwden zich op een in 't hol
En propten al de ruimten vol
In 't worstlen om een plek.
Men slaat en timmert, los en ligt,
En tast en stouwt ze hoog en digt
| |
| |
Men stapelt, over plecht en dek,
Al telkens zwaarder klomp
De wakkre gasten op den nek,
Men werkt het schip uit wal en gracht
En duwt met haak en boom,
En wringt het voort met kunst en kracht
Door ijsgang en door stroom.
Men breekt met bijl en hamerslag
Door dam en sneeuwkorst heen,
En schuift, zoo ver men reiken mag,
Men woelt op roer en zwaarden voort
En klieft het brokklig nat,
En slooft en tobt aan boeg en boord,
Men drijft en dobbert, dagen lang,
En boomt en roeit met loomen gang,
Van weer en wind geplaagd.
| |
| |
Intusschen lijdt de manschap last
En zit in 't hol verstijfd;
En klappertandt en hongert vast
En weet niet waar ze drijft.
Zij luistren, zonder licht of lucht,
En uur noch afstand wijs,
Doch hooren slechts het dof gerucht
Maar niettemin, in 't vunzig hol,
Hield vaderlandsche deugd het vol
Een hunner (zing zijn lof, mijn luit,
Met onverflaauwden gloed)
Een hunner blonk doorluchtig uit
‘o Mannen!’ sprak hij, ‘broederschaar,
Met wie ik d'aanslag deel!
't Bedwingen valt mijn kracht te zwaar:
De hoest verstikt mijn keel.
| |
| |
Ik doe vergeefs mijzelv' geweld
Gij hoort hoe zij mij pijnt en kwelt
Ik kan geen voetstap weer terug,
Maar moet ten eind' toe voort,
En mooglijk dat een enkle kuch
U man voor man vermoordt.
Treedt toe, ('k beveel mijn ziel aan God)
't Is mooglijk ras te laat...
Jaagt, jaagt den sabel door den strot,
Toen greep hijzelf zijn eigen kling
En hield zijn hals ontbloot,
En boog geknield zich in den kring
Maar eensklaps dringt zich, schel en luid,
Een Spaansche wacht-roep door,
En schreeuwt kasteel en toren uit
En dreunt het volk in 't oor:
| |
| |
En eensklaps wordt het sein verstaan,
Zoo lang verwacht met leed,
En kondigt hun het naadren aan
En eensklaps op dien welkomstgil,
Die doordringt tot hen neer,
Houdt ieder als de dood zich stil
En ademt naauwlijks meer:
En eensklaps stort het Spaansch gebroed,
Zich hongrig en in overmoed
Zij ijlen aan met haak en dreg,
En slaan in gang en boord,
En banen 't schip door 't ijs een weg,
En slepen 't hortend voort:
Zij werpen stout zich in de vaart,
En klautren op langs roer en zwaard,
En sturen 't schip aan wal:
| |
| |
Zij hechten reeds de touwen vast,
Met onbesuisd geschreeuw,
En lossen reeds den opperlast,
Zij bukken zich de lenden moê
En werpen zich de turven toe
En staaplen ze op den kant.
Zij meten aan elkaar hun kracht
En veinzen 't werken ligt,
En laden om het zwaarst hun vracht
Al hijgen ze onder 't wigt.
Zoo sloven ze onvermoeid en staâg
En lossen de een na de andre laag
En ééns de hand nog uitgestrekt,
Nog ééns een greep gevat,
En 't heimlijk hol ware opgedekt,
| |
| |
Reeds zag zij in de scheepsspelonk,
De maan, die aan den hemel blonk,
En op de zoldring scheen:
Reeds hoorde ze op het woelig dek
En 't snorken van het laf gesprek
Van 't onbeschaafd gespuis.
Maar, ‘Mannen!’ sprak op eens het hoofd
‘Het werken wordt ons zuur;
't Is lang genoeg van daag gesloofd:
Verkwikken we ons bij 't vuur.
Stookt op, en doet u 't lijf te goed
En morgen, met een nieuwen moed,
Nog eens een nieuw begin!’
Zij stookten 't vuur uit al hun magt
En sloten hek noch poort,
En plaatsten slechts een enkle wacht,
Die schildren bleef aan boord:
| |
| |
Zij zwierden rond met kan en kroes
En, suislend van den woesten roes,
Zij strekten 't loome lijf ter aard,
En ronkten voor den heeten haard
En droomden geen gevaar. -
Maar even was de klok pas koud,
Die twalef sloeg in 't slot,
Of ijlings kraakt en scheurt het hout
Van 't loosgetimmerd schot:
En hamerklop op hamerklop,
Met forsche vuist gedrild,
Breekt onverwachts den zolder op
En spaandert hem in 't wild:
En ijlings, ijlings stuift en stort
En woelt de drom door een,
En dringt zich langs de laddersport
| |
| |
En ijlings is de zwakke wacht,
Die stom staat en verplet,
Vermand van schrik en overmagt
En 't fort in eens bezet:
En ijlings gaat het, ijlings voort,
Met rondgeslingerd staal,
Door binnengracht en hek en poort
En plein en gang en zaal:
En ijlings bliksemt, links en regts,
Het pakkend volk de Spaansche knechts
Verschriklijk uit den droom.
Zij stuiven op en tasten rond
En grijpen naar 't geweer,
Maar bijten straks op nieuw den grond
En eer, nog eer de haan ontwaakt
En de eerste schemer daagt,
Is fort en vesting prijs gemaakt
En 't roekloos stuk geslaagd:
| |
| |
En eer de bleeke winterglans
De dampen dreef van 't land,
Lag reeds van slot en torentrans
De Spaansche vlag in 't zand:
En eer nog Maurits buiten zag
En 't oog hief naar den top,
Stak de uitgewaaide Statenvlag
Toen klonk, toen dreunde 't heen en weer
‘Hun vlag streek van den toren neer,
En de onze waait in steê!’
Toen bragten ze uit het hecht kasteel
De zwakke stad in 't naauw,
En wrongen Maurits wettig deel
Uit Spanjes ijzren klaauw.
Toen trok de Prins met staat en stoet
De poort in van het erflijk goed
Van zijn doorlucht geslacht.
| |
| |
Toen reikte de opgetogen Staat,
Een heerlijk loon aan elk soldaat,
Toen schreef in 's lands historieblaân,
De waarheid zelf het wonder aan,
Waarvan ons speeltuig klinkt.
|
|