Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3
(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Hendrik van Brederode.Hem breng ik 't eerloof niet, die zwakkren nedervelt:
Die magtiger bestrijdt, blijft in zijn neerlaag held:
Hem zij de lauwer, hem mijn zangen! Schaart u, toonen!
Brengt grootheid hulde, 't zij in kerkers of op troonen;
Beschaamt het grillig lot, dat eer aan monsters geeft,
En, Breêro! neem den krans, dien u de dichtkunst weeft.
't Geweld won stap aan stap, en sloeg den klaauw al verder:
Een wolven-inborst stak in 't binnenst van den herder;
De staf der hoede, die als scepter hem verbleef,
Verstrekte een geesel voor de kudde, die hij dreef.
Het purper was te bleek om 't zwellend lijf te sieren,
Tenzij gedoopt in bloed; te flaauw de flonkervieren
| |
[pagina 4]
| |
Des trotschen diadeems, tenzij van tranen nat:
Zoo was des dwinglands aard, die op den zetel zat;
Zoo heerschte Flips. Een breede springvloed van ellenden
Stroomde over Neerland uit met Spanjes legerbenden,
En overplaste dijk en dammen; bruiste voort
Met jammren, nooit verduurd, en gruwlen, nooit gehoord.
Geen bloedige kronijk, die zoo veel moords verhaalde;
Geen dichterlijk vernuft, dat banger nooden maalde;
Geen plonderende tijd, wat ook zijn tand verniel',
Die 't godgeklaagd bedrijf wischte uit des naneefs ziel.
Het outer en 't schavot stond naast elkaar verheven;
De moordbijl viel ter neer bij 's priesters zegen-geven;
De wierook en 't gezang, gewijd aan 's hemels eer,
Steeg met de vonken van de houtmijt tot den Heer.
De banvloek rolde rond, verdelgend losgebroken;
't Gedachte werd gestraft vóór 't nog was uitgesproken;
En de opgewelde traan, die aan het oog ontschoot,
Werd door het bloed gevolgd van die een traan vergoot.
Zoo holde 't misdrijf voort, te teuglen noch te stuiten;
Zoo steeg het springtij op en elke grens te buiten,
En 't overdolven land, tot op den boom doorwroet,
Werd op zijn grondvest vlot en stroomde weg in bloed. -
| |
[pagina 5]
| |
Wie is er, die den poel durft dempen? wie zal 't wagen
Den grammen heldraak tot den wedstrijd uit te dagen?
Wie 't staal ontblooten, dat den moedergrond verlost,
Waar de eerste greep aan 't zwaard des kampers leven kost?
't Is Breêro! Breêro is 't, die redden wil en wreken,
Die 't monster aangrimt en den slagtand uit wil breken;
Die op zijn eigen borst, als op den hechtsten wal,
Den springvloed stuiten wil dier jammren zonder tal.
Hem, hem is 't voorregt, hem de glorie, bloed en leven
Het eerst en 't zekerst voor zijn erfgrond prijs te geven;
Hem, 't eerst te toonen met wat melk hij is gekweekt,
Die vorstlijk is van bloed en boven andren steekt. -
't Zegt weinig, laag van teelt, uit slechten stam gesproten,
Door hoovaardij gewekt, het duister uitgeschoten,
Opdat een wufte faam ons aan den naneef noem',
Een waagstuk te onderstaan uit gulzigheid naar roem:
't Zegt weinig, overstelpt van jammren, neergeslagen
Door 't geeslend noodlot, al wat overschiet te wagen,
In vloed en vlammen zich te domplen, en 't behoud
Aan 't lot te ontworstelen, door wanhoop sterk en stout:
Maar, hoog in luister, rijk aan eere, neergezeten
In rust en weelde, 't zwaard te ontblooten, dood en keten
| |
[pagina 6]
| |
Te tarten, 's lands tiran te teuglen in zijn woên:
Ziedaar wat grootheid heet, wat Breêro waagt te doen!
Hij, die door eene knie voor Neerlands beul te nijgen,
Zijn rang verdubblen kon, voor d'eersten op kon stijgen;
Maar door één stap vooruit al wat hij heeft verliest,
Hij draalt niet in zijn keus, maar weet zijn pligt, en kiest.
Hij houdt zijn adel op en de afkomst van zijn bloede;
Hij neemt het weerloos volk als schutsheer in zijn hoede,
En maakt de schandlijke eeuw, waarin hem 't licht bestraalt,
Den glorierijksten tijd, dien 's lands kronijk verhaalt.
Daagt op nu, daagt ten strijd, gij steden en gij dorpen!
Een hopman trekt u voor: de teerling is geworpen.
Zoo niet de stem van 't regt des dwinglands harte raak',
Dan is het zwaard gereed, het wettig zwaard der wraak.
Welaan, die stem het eerst - en 't wapen dan verheven!
Beproefd, of 's dwinglands ziel dien kreet gehoor zal geven,
En zoo zich 't ijzren hart niet kneden laat door taal,
Beproefd, of ook zijn borst ontrefbaar zij voor staal.
De dagvaart is bestemd. 's Lands eedlen vloeijen zamen,
's Lands riddren stroomen toe, door daden en door namen
Roemruchtig; scharen zich om Breêro, van zijn gloed
| |
[pagina 7]
| |
Doortinteld; zweren d'eed, dien hij den hemel doet,
En sluiten 't grootsch verbond, waarvan Euroop zal wagen.
De pen wordt ingedoopt, die Flips om regt zal vragen;
De vingren, slechts gewend aan 't zwaaijen van de kling,
Omvatten thans de schacht tot 's lands verdediging;
Het brein, alleen gespitst op krijgslist en haar vonden,
Weet thans een warmen stijl te vormen en te ronden,
Schetst regt en keuren, wet en handvest, pligt en eed,
En schrijft een stout vertoog, als smeekschrift ingekleed.
Wie is hij, die het waagt, ontwapend, onverschrokken,
De knechten des tirans ter weerzij doorgetrokken,
De vuist braverend, die den moorddolk heeft gevat,
Den troon der landvoogdes te naadren met het blad?
't Is Breêro! hij aan 't hoofd, 's lands eedlen voorgetogen,
Hij vangt den kruistogt aan, wat dolken dreigen mogen;
Wat poel hem aangape en zijn vlammen uit moog slaan,
Hij zal hem blusschen en hem dempen, of vergaan.
Zij naadren Brussels vest met statelijke treden,
Maar onversaagd en vast. Geen harnas dekt hun leden,
Geen zwaard bekleedt hun zij, maar uit den open blik
Straalt de onverwrikte moed, die 't misdrijf slaat met schrik.
Verbaasd stond Brussels muur het schouwspel aan te staren,
| |
[pagina 8]
| |
Dien optogt, wijd vermaard. De zaamgedrongen scharen,
Verzameld op hun pad, ontsloten hun het spoor,
En lieten, als verstomd en met ontzag, hen door.
Zij naadren 't hoog paleis, waaraan de moordplakaten
Gehecht zijn; dringen voort, van wachten en soldaten
Omsingeld; stijgen op den drempel; treden in,
En buigen voor den stoel der trotsche hertogin.
Een doodsche stilte sust en fluistert door de zalen;
De wanden luistren toe; geen adem hoort men halen:
't Is all' ontzetting en verbazing, nu een stem
In 's dwinglands hof zich zal verheffen tegen hem;
Nu 't onderdrukte volk, in rang en regt geschonden,
Een pleiter voor zijn zaak, een voorspraak heeft gevonden,
En van den gouden troon, die 't vorstlijk monster draagt,
Hem voor den troon des regts, als wettig eischer, daagt.
Die stem was Breêroos stem: zij dreunde de aarde in de ooren,
En gaf den vorsten les, wel waard om aan te hooren,
En leerde aan elk tiran, op welken zetel vast,
Dat nooit een heerschappij de magt des volks ontwast.
Die stem was Breêroos stem: zij deed den dwingland weten
En wees den landzaat aan, wat beiden scheen vergeten:
Den pligt des eenen, 't regt des andren. Bleek en dof
| |
[pagina 9]
| |
Sloeg de adem van die stem de flikkring van het hof;
Viel als de kou van 't graf op 's dwinglands lenden neder,
En wekte 't licht der hoop, dat uitgedoofd lag, weder;
Blies elke sprankel tot een vuurgloed in de ziel,
En de eerste pijler van den troon des gruwels viel.
Wat deed de dwingland? voelt hij 't ijzren hart zich treffen?
Zal hij zijn looden knods van 't krimpend Neerland heffen?
Bukt hij voor de uitspraak van de vierschaar, die hem doemt,
En wil hij vader zijn, waar hij zich koning noemt?
Neen: blind is elk tiran, verblind voor zijn belangen,
Tot voor zichzelv' barbaarsch. Bezwijmeld en bevangen
Van moord en gruwlen, holt en brast hij toomloos voort,
En zwelgt op nieuw zich zat aan gruwlen en aan moord;
Verwoeder, stap aan stap, hoe meer zijn euvlen slagen,
Waant hij door meer gewelds te vaster zich te schragen,
Hoopt wigt van misdrijf, vloek en wraakbeê op zijn kruin,
Tot dat zijn zetel zinkt en hem begraaft in 't puin.
Zoo ook deed Flips: van dolle heerschzucht zwijmeldronken,
Stort hij zich dieper neer, hoe diep in schuld verzonken;
Holt voort en verder, doof voor roepstem en voor raad,
En tast zijn gruwlen op tot schriklijke overmaat.
| |
[pagina 10]
| |
Zijn scepter is het zwaard. Hij daagt van alle kanten
's Lands eedlen in 't geweer, als vuige lijfstrawanten,
En eischt hun arm, hun staal, opdat zij d'eersten gil
Doorklieven in de keel, die hem verklagen wil.
Hij eischt een eed van trouw, een dieren eed, van allen,
Als zuilen van zijn troon en ridders en vasallen,
Een godgeklaagden eed, die Neerlands omkeer staav'
En 't wetloos monster steune als wettig heer en graaf:
Wie is hij, die dien eed hem weigren durft te zweren?
Die tegen 't helsch geweld zich onvermomd durft keeren?
Die, nu geen veinzen geldt, nu geen bewimplen baat,
Den dwingland afvalt en hem aanvalt en weerstaat?
God! Egmond weifelt, Aarschot wankelt, beiden knielen,
En slepen andren meê, zoo laf als zij van zielen,
En lekken Flips den voet, gekromd voor Margareeth!
Wie zweert het monster af, in stede van dien eed?
't Is Breêro: Breêro is 't! hij buigt den nek niet weder!
Hij grijpt het wapen op en werpt het momtuig neder,
En staat, gedost ten strijd, voor regt en vrijheid pal.
De dwingland kookt van wraak: die wraak is Breêroos val.
Reeds is zijn rang verbeurd, zijn wettig regt verloren,
Zijn rijkdom afgesnoeid, zijn schande en straf gezworen...
| |
[pagina 11]
| |
Geen nood! des dwinglands wrok sla brandende op hem neer,
Te hooger klimt de held, te voller blinkt zijn eer!
Vaar voort, ontzinde! woed en moord en martel feller:
Gij jaagt den afgrond in, te wisser en te sneller;
Doe Breêro krimpen voor den geesel van uw haat:
Wel heerlijk is zijn val, die u ter wraak vergaat.
Maar 't offer, dat gij eischt, zal weerloos niet bezwijken:
Mogt alles, wat hem baat, lafhartig hem ontwijken,
En, bevende op uw wenk, u smeeken om den zoen:
Zijn wapen vraagt u regt, zoo als zijn taal dorst doen.
Voel' nog in enger boei zich 't lijdend Neerland prangen,
Doe doodelijker schrik de strijdbare armen hangen,
Sluit' naauwer krijgsmuur zich om vest en grenzen heen,
Nog hield hij 't staal omhoog, al zwaaide hij 't alleen!
Zoo werd het! Siddring sloop in 't hart van de eedgenooten:
Vernietigd werd het bond, zoo glorierijk gesloten,
En de opgevlamde gloed van 't onversaagd besluit
Ging, smeulende onder de asch van de overpeinzing, uit:
De dwingland hield den staf in de onverzwakte handen! -
Toch bleef in Breêroos borst het heilig vuur aan 't branden,
Toch vonklen in zijn ziel! daar woelde 't, ongesmoord
En knagende aan den troon, tot Flips verdelging voort.
| |
[pagina 12]
| |
Geen vloed van knechten, overstelpend als de baren,
Bedolf een enkle vonk in de onverbasterde aren;
Geen weerstand hield de vlam, die buiten sloeg, in dwang. -
Blink in uw grootheid, edel voorwerp van mijn zang!
't Bukte alles, alles vlood, en wal en vesten bogen
Voor Spanjes legers neer, ter moordstraf aangetogen;
Geen enkle, die een zwaard tot zelfverwering zocht,
Of met zijn lijk den weg versperde voor hun togt;
Geen sterkte, geen rondeel, waaraan zij 't voorhoofd stooten!
Slechts Breêroos burgten zijn bemanteld en gesloten:
Hij schuift geen grendel los, en in Vianes schans
En in Ameides fort bezet hij wal en trans,
En wacht de heirvaart af, die Neerland dreigt te pletten.
Hij durft de vrije borst den dwingland tegenzetten;
Hij Neerland redden voor de naspraak en den smaad,
Dat ze onbestreden zwicht en onverweerd vergaat.
Waar, eeuw van wondren! zijn uw faablen en uw vonden,
Uw helden, zoo befaamd, zoo zwellend opgewonden;
Waar zijn uw Perseus en uw Jasons, die een strijd
Zoo vreeslijk voerden met de monsters van hun tijd?
Hier kampt een enkle kling met woester wangedrogten
Dan draak en helhond, in verdichtslen aangevochten;
| |
[pagina 13]
| |
Hier biedt een enkle held aan 't vlammenbrakend kruid
Van duizenden het hoofd, om glorierijker buit.
Hij kampt en worstelt, knaagt den dwingland in de lenden,
Bestookt hem, sart hem aan, vermoeit zijn legerbenden,
Waakt, woelt en weert zich, houdt hem staande, rept het staal,
En 's lands behouden roem, ziedaar zijn zegepraal.
Tuig van die worstling, Hollands raadzaal! laat uw daken
Zijn taal weergalmen - schooner lofzang dan wij slaken!
Getuig, Sint Truyen! zijn volharding. Laat uw wal
Zijn naam verheffen, die uw naam bewaren zal.
Tuigt, Bosch en Utrecht, die het slagzwaard in zijn handen
Zaagt vonklen, die zijn staal den dwingland aan zaagt randen!
Tuig, daver, Neerland! van zijn glorie en zijn faam;
En, wereldstad aan 't IJ, verheerlijk meest zijn naam!
Daar hield hij 't moedigst vol, het bangst en naauwst benepen;
Daar toog hij 't laatst het zwaard, die 't eerst het had gegrepen;
Daar schoot zijn vrije ziel, door geen bedwang gestuit,
Het vuur des opstands weer in duizend spranken uit;
Daar schond hij 't monster aan en al zijn zendelingen,
Hun heimelijken dolk en opgeheven klingen;
Daar stond hij 't laatst geschoord - tot elken kamp gereed,
| |
[pagina 14]
| |
Toen hem de grond ontzonk, waarvoor hij pleitte en streed.
Hij naakt, de bloedhond, uit den helpoel opgestegen,
Hij, die Granvelle zal herdenken doen in zegen;
Hij, die het laatst gevoel, dat menschlijk heet, verzaakt,
En gruwlen drijft uit spel: de schriklijke Alva naakt.
't Zijn niet dan beulen, al zijn wachten en zijn knapen;
De bloedvlag is hun vaan, de moordbijl is hun wapen;
Hij komt, hij nadert met dien lijfstoet, zijner waard,
En grijpt naar Breêro rond, als voor zijn klaauw gespaard.
Vergeefs! een vrijer lucht heeft reeds den held omgeven:
Hem draagt de grond niet meer, waarvan het regt verdreven -
De wetten zijn verjaagd; - waarop geen hoefslag meer
Zijn voet mag schoren in het worstlen voor 's lands eer!
Hij week, en 't monster, dat zijn offer dacht te vatten,
Spuwt hem den doemvloek na, ontrooft hem have en schatten,
En tot een proef van 't regt, dat hij verweerde en steef,
Straft hij des vaders deugd tot in den laatsten neef.
Hij week, de balling 's lands, uit have en goed gestooten,
Van hulp en heul ontzet, gedoemd en uitgesloten;
Hij, die zijn goed en bloed ten prijs gaf in den strijd,
| |
[pagina 15]
| |
Vlugt met den banvloek voort, en alles vruchtloos kwijt!
Wat doet hij? drijft hij 't staal, hem langer niet te stade,
Wanhopig zich in 't hart, of bedelt hij genade?
Neen, groot in d'onspoed, die de toets is van den held,
Houdt hij zijn doel in 't oog, wat duren prijs het geldt;
Blijft hij zichzelv' gelijk, vernederd of verheven,
En zet een hooger kroon op d'adel van zijn neven.
Ja, rijker met zijn smaad dan gij met al uw praal,
Verwinnaars, in triomf gezeten in den zaâl!
Verheven boven u, hoe hoog in eer gestegen,
Blinkt de overwonnen held, met afgestreden degen,
Die, door het nijdig lot veroordeeld tot vergaan,
Met onverwonnen ziel nog in zijn val blijft staan.
Die grootheid was uw deugd, verheevne, dien wij loven!
Die moed vervulde uw ziel, den zwaai van 't lot te boven;
Die onverwrikte moed, den dwingland nog ten schrik,
Bleef Neerland hou en trouw tot aan uw jongsten snik.
Nog hieldt ge 't brein gewet toen 't zwaard was stomp gestreden.
Gij zaagt de toekomst in met d'aanblik in 't verleden;
Gij zaagt den looden troon, in drassig bloed gegrond,
Van gruwlen overtopt, verzinken daar hij stond;
| |
[pagina 16]
| |
Gij zaagt het kostbaar zaad, hoe traag dan ook ontsloten,
Geworteld en gekiemd en heerlijk opgeschoten;
En, als den schoonen prijs, die aan den eindpaal blonk,
Uw eerzuil rijzen, waar des dwinglands zetel zonk.
Dat uitzigt werd vervuld. Getuigt het, 's lands geschichten!
Hoe 't gruwelrijk verviel, hoe wis tirannen zwichten;
Hoe 't moêgemarteld volk, van uit zijn laagte en leed,
Zich loswoelde uit zijn boei en de aard verstommen deed.
Tuigt! rolt uw blaadren uit: toont tot wat eer verheven
's Lands reddren staan geschaard en in uw lettren leven,
En hoe aan 't hoofd van hen, die gij verheft en maalt,
Het beeld van Breêro rijst, en als de hopman praalt.
Zoo blijft in 't welig bosch, in schaduw van de abeelen,
Waar eerst een heide stond, en nu de vooglen kwelen,
Waar eerst de schrik regeerde, en nu de blijdschap lacht,
Des eersten planters naam in zegening herdacht.
Zoo komt uit d'eersten tak, uit de eerste tengre twijgen,
Het prachtig woud hervoort, hoe hoog zijn toppen stijgen,
En dankt aan d'eersten greep, die 't eerste rijsje steekt,
Zijn wortelvaste kracht, waarop de rukvlaag breekt.
|
|