Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 189] [p. 189] Mijne zangster. Wel dartel, zoo als meisjes meest, Doch op haar tijd bedaard; Wel zorgloos, maar niet los van geest, En min vrijmoedig dan bedeesd: Zie daar mijn zangsters aard. Voor ieders ooren zingt zij niet, Dan tegen dank geprest; Maar als geen mensch haar stem bespiedt, Dan schatert en dan schalt haar lied, Dan zingt zij altoos best. Dan dringt zij mij een traan in 't oog En roert mijn ziel naar lust, Of voert mijn geest verrukt omhoog, Of lacht mijn oogen vrolijk droog En wiegt mijn hart in rust. [pagina 190] [p. 190] Somtijds (en 't staat haar gansch niet schoon) Verlokt haar zucht naar eer: Dan spant ze een hoogen heldentoon, Maar eigen afkeur is haar loon: Haar stem is veel te teer. Maar als 't ontloken veldplantsoen Haar uitlokt naar de streek; Maar als zij hukt in 't hangend groen, Dan zingt zij, als de vogels doen, En murmelt met de beek. Of speelt zij 't heil der echte min, Verrukt en blij te moê, Of stelt zij voor mijn zoet gezin Een hart- en huislijk toontjen in, Dan knikt mijn ziel haar toe. Teerhartig en aandoenlijk zacht, In lief en leed mij waard; Somtijds verleid door valsche pracht, Maar tot haar eenvoud weergebragt: Zie daar mijn zangsters aard. Vorige Volgende