| |
| |
| |
Het dichterlijk gevoel.
Wat windt gij 't zintuig op en dwingt het brein te gloeijen,
Verdoolde, die de dichtsnaar spant!
Wat waant gij 't weigrend hart aan d'ijdlen klank te boeijen,
Die van gehuicheld kunstvuur brandt?
Vergeefs, Tvrtéën en Pindaren!
Den gloed ontwoekerd aan uw snaren,
De wiek besproeid met Oostersch goud;
Vergeefs, of brein en ader zwellen:
Waar 't hart het vuur niet op doet wellen,
Zijn geestdrift en verrukking koud.
| |
| |
Vergeefs d'Olymp beroofd van wondren en van goden
En ze opgetast in 't logenlied;
Terug met damp en smook, voor wierook aangeboden:
Onheilge, neen! gij offert niet.
Laat daavren klank en zwijmelkreten
En stijgen, in hun vlugt vergeten,
En walgen d'ongeroerden zin;
Laat raatlen uw gezwollen noten:
Wat nooit uw ziel is uitgevloten,
Vloeit nooit tot onze zielen in.
Verzaak', zweer' Phebus af en de eerdienst van zijn reijen,
Wiens hart in 't offren ledig blijft;
Versmoor' hij 't huichlend lied, wiens koude verzen schreijen,
En wien geen traan in de oogen drijft!
Voor hem is luttel loofs te plukken,
Die in zijn klanken 't uit kan drukken,
Kan schetsen wat zijn hart bedoelt;
Voor hem geen eerkroon opgehangen,
Die, wat hij uitstort in zijn zangen,
Niet innig nog veel meer gevoelt.
| |
| |
Van hier, wiens dichtgeest zwelt van ijdle hersenschimmen,
Te vormeloos voor 't wakend oog;
Onmagtig is zijn vlugt, ofschoon zij op moog klimmen,
't Bereik van ons besef te hoog.
Verbeelding sluit' hem raadsels open,
En waag' haar schacht in vuur te doopen,
En maal' hem wat zij wonders heeft;
Vergeefs, al snell' zij de aard te buiten,
Voor wien natuur zich af blijft sluiten
En wien 't gevoel geen verwen geeft!
Voor hem, voor hem alleen is 't heilig loof ontloken,
Dat eeuwig op den Pindus bloeit,
Voor hem, wiens boezem stroomt, in zangen losgebroken,
Wiens dichtaar uit zijn hartaar vloeit;
Voor hem, die, tot de ziel doordrongen,
Door de aandrift, die hem perst, gedwongen,
De luitsnaar uit behoefte rept;
Die, mat van overstelpt gevoelen,
Naar lucht hijgt om den dorst te koelen,
En adem in gezangen schept.
| |
| |
Naar hem, naar hem alleen, neigt tijd en afstand ooren,
Der eeuwen wisselsmaak ten spijt;
Hij dringt zijn toonen door, bij elk geslacht herboren,
Tot ieder volk, tot elken tijd.
De roemzucht grijp' naar lauwerkroonen!
De wanklank gill' zijn valsche toonen
En schater' ze ons bereik voorbij!
De kunst bespeel' haar koude snaren!
Wiens ziel is in zijn zang gevaren,
Zie daar wiens zang onsterflijk zij!
Uit u, uit u alleen, gij, telg van hooger wezen,
Die de aard verwant aan beter sfeer,
Gevoel, uit u alleen, uit reiner bron gerezen,
Uit u slechts ruischt de dichtstroom neer.
Laat stem en speeltuig daavrend loven,
Onmagtig stort de lof van boven,
Die niet op u naar boven vaart!
De dichtlier ga van vonden zwanger -
Wien gij bezielt, zie daar den zanger,
Al had hij nooit een luit besnaard!
| |
| |
Vergeefs den kouden blik geworpen om u henen,
Verkilden, in uw schors vergrijsd!
Hem blijft het Oosten zwart, schoon duizend zonnen schenen,
Wien niet de zon in 't hart verrijst.
Niet hem betaamt natuur te roemen,
Wien uit den geur der lentebloemen
Geen blijder toekomst tegenvloeit;
Niet hem, des hemels lof te spelen,
Wien niet, bij 't suizen van de abeelen,
De onsterflijkheid in de aders gloeit.
Neen, werp' hij 't speeltuig weg, wien, in 't weerbarstig zingen,
Onreiner drift het brein beroert!
Terug, wiens roemziek hart, in 't pijnlijk hersendwingen,
Op afgeprachte lauwren loert. -
Voor hem is de eerkroon opgeheven,
Voor hem, die de aandrift lucht zou geven,
Al gaf geen wereld lof en loof;
Voor hem, die in 't verrukt genieten,
Zijn ziel zou in zijn zangen gieten,
Al hield zich heel de schepping doof!
| |
| |
Terug! den zangberg af, wie, in zijn huicheltoonen,
Gevoelens veilt, zijn inborst vreemd;
Wie bedelt met zijn kunst, om 't schamel hoofd te kroonen,
En de eerzucht voor den dichtgloed neemt!
Terug, wie, in 't eergierig blaken,
De slaafsche lier geen klank laat slaken,
Of 't nageslacht naar de oogen ziet!
Vergeefs de stugge snaar gedwongen!
Wie ooit dan voor zichzelven zongen,
Die hoort, die kent het nakroost niet.
Onmagtig is uw gloed en kruipend zijn uw klanken,
Al donder' ook uw logentoon!
Breek af het zwellend lied, schoon 't Jovis wraak doe wanken,
En bliksem' van zijn wolkentroon!
Slechts hij is stout, slechts hij verheven,
Die aan mijn ziel 't gevoel kan geven,
Dat uit zijn ziel zich overgoot;
Slechts hem de dichtwiek aangeschoten,
Al schildren ook zijn teedre noten
Den zuigling op den moederschoot.
| |
| |
Wat plondert gij den schat van Maroos en Homeeren,
Tot siersel van uw naakten geest?
Onmagtige, laat af! waar wilt gij elders leeren,
Wat ge in natuur gevoelloos leest?
Schouw rond: de schepping staat u open:
Dring door, wie in den vloed wil doopen,
Dien Griek en Romer schatting vroeg;
Treed aan, wie 't hart u wilt verkwikken:
Gevoel den gloed en dring de blikken,
Zoo ver die Griek en Romer sloeg.
Verstomm', wie 't lied verslaaft aan afgehoorde wijzen,
En aanheft naar zijn voorschrift luidt;
Vrijmagtig is de toon, dien de aandrift op doet rijzen;
't Gevoel barst onafhanklijk uit.
Laat bruisen, laat dien vuurvloed stroomen!
Terug, wie 't waag zijn loop te toomen,
Te kluistren in gebakend spoor!
Viert bot uw drift, bezielt uw snaren;
Laat breidelband en voorschrift varen,
En, zangers! geeft uw hart gehoor.
| |
| |
Stijg op dan, dichtkunst! rijs, gejuich en schimp te boven,
Op vrije pluimen rondgeroeid;
Rol uit, rol bloot uw schat, dien lot noch eeuwen rooven.
Uit de echte bronaar opgevloeid.
Laat heerschen uw erkend vermogen!
Pers tranen uit de onwilligste oogen,
En droog ze van 't beschreid gelaat;
Dwing de aarde aan uwen wenk te hangen,
Maar hul de godspraak van uw zangen
In toonen, die het hart verstaat.
|
|