| |
| |
| |
De moeder.
Niet voor u, verachten, neen,
Die van ontucht zwijmeldronken,
Gunst en liefde veilt ter leen,
Diep en dierlijk neergezonken;
Wie het zalig zoet der trouw
Nooit het eerloos hart verteedert,
Maar de hoogste rang der vrouw
Slechts te dieper nog vernedert;
Die, verdarteld in den lust,
En verwoest van ziel en zeden,
Nooit het wichtje, dat u kust,
Heimlijk God hebt afgebeden;
Die, in 't foltren van uw strijd,
't Hart niet op uw rang verhoogde,
| |
| |
Wulpschen, die geen moeders zijt,
Schoon gij baarde, schoon gij zoogde!
Neen, mijn onbezoedeld lied
Klinkt voor u, boeleersters, niet.
Maar gij raadt voor wie het speelt,
Moeders! voor uw edelst beeld,
Moeders, meer dan zangen waardig!
Slechts voor u, voor u mijn toon,
Die op jeugd noch welig schoon,
Maar op bloeijend kroost hoovaardig -
Maar bekoorlijkst in uw kind,
Hier uw beeldtnis wedervindt.
Schooner wrocht de Schepper nooit:
Aarde en hemel was voltooid,
Mensch en engel was in wezen;
Bloode voor 't verrukt gezigt,
Trad de ontloken maagd in 't licht:
Juichend lied en lofzang rezen;
Maar, de moeder trad ten toon:
Toen eerst was de schepping schoon!
| |
| |
Wee dat stug en wrevel hart,
De ijzren inborst, koud en zwart,
Die, met diep verstokt geweten,
Moederwaarde dorst vergeten!
Driewerf wee zijn norsch gemoed,
Die het traag en vadsig bloed
Niet door de aders om voelt snellen,
Waar hij ooit de bron ziet wellen,
Die ook hem eens heeft gevoed!
Hij, hij sla de strekkende armen
Vruchtloos naar omhelzen uit;
Hem moog nooit een dierbre bruid
De ongeroerde borst verwarmen;
Hem geen aangebeden vrouw
Liefdevol in de oogen staren,
Noch, als zegels van haar trouw,
Kinders naar zijn beeldtnis baren:
Neen, die onmensch, koud en zwart,
Sluimer' aan geen vrouwenhart!
Maar wat slaakt gij, als ter vlugt,
Zwangre moeder, soms een zucht?
| |
| |
'k Zie uw boezem sneller zwoegen:
Zoekt bekommring of genoegen
In dat heimlijk traantje lucht?
o 't Is weelde, 't is genieten,
Wat natuur een moeder schenkt,
Weelde, schoon haar traantjes vlieten,
Als ze aan 't naadrend uurtje denkt;
Weelde, schoon zij 't hart voelt prangen,
Voelt benaauwen van haar vracht,
En, verbleekt van blos en wangen,
Pijnlijk nog van vreugde lacht.
Ja, reeds voelen ziel en zinnen,
Tintlend van den reinsten gloed,
Hoe zij 't pand te meer zal minnen,
Naar het duurder kosten moet;
Reeds verheft voor d'ongeboren
In haar binnenst zich een stem,
Die al luider zich laat hooren
En om liefde bidt voor hem.
Ja, reeds lacht de zoetste zegen,
Reeds de volheid van 't genot,
In 't vooruitzigt op haar lot,
| |
| |
Haar in duizend beelden tegen;
Reeds gevoelt zij 't kostbaar nat
In haar boezem binnenstroomen,
En verdiept zich, vreugdezat,
In den wellust van haar droomen,
En vertoont zich voor 't gezigt
Reeds het wiegje met het wicht.
Zeg het mij, wie 't weten mag,
Zeg het, wie ooit schouwspel zag,
Dat zijn ziel zoo innig streelde
Als de moederlijke weelde,
Als een moederlijke lach?
Zeg, wanneer de Schepper daalde
En der knielende aarde vroeg,
Waar Hij schoonst zijn beeld in maalde,
Wat zijn afdruk zuiverst droeg:
Spreek, wat kon het uitgelezen,
Dat hem de aarde toonen dorst,
Wat toch dan een moeder wezen,
Met een zuigling aan haar borst?
Dan een moeder, die, verloren
| |
| |
In de omarming van haar kind,
't Meer dan al het uitverkoren -
't Meer dan ooit zich zelve mint;
Dan een moeder, die, bewogen,
Die, verteederd en verrukt,
't Wichtje, dat zij drenkt en drukt,
Spiegelt in haar lagchende oogen;
Die, met hand in hand geprangd,
En verzaligd van genoegen,
Aan haar gades blikken hangt,
Even of haar lonken vroegen,
Die hem lokken op haar zoon:
Lieve, ben ik nu niet schoon?
Wee, tot aan zijn verst geslacht,
Wie het eerst den vond bedacht
Om zijn kind, met koude kussen,
Op een vreemden schoot te sussen,
Voor een karig loon gepacht.
Wee, wie 's hemels diersten zegen
Koud en ongeroerd versmaadt,
En het kroost niet liggen laat,
| |
| |
Waar natuur het heeft gelegen;
Wie het afstoot van zijn hart,
Uit zijn oog het zat laat wiegen,
En den kreet der kindsche smart
Met een vreemde borst bedriegen!
Wee haar, wie uit wulpschen waan,
Of haar schoonheid mogt verschieten,
Na zij 't wee heeft doorgestaan,
't Loon er voor niet durft genieten! -
Wee hem, diep verstokt en snood,
Wie, bij 't zielontroerend zogen,
Starende in zijn gades oogen,
Ooit, hoe bleek haar blos verschoot,
Moederschoon zag opgewogen
Door het lagchendst maagdenrood.
Neen, geen vroege lentestraal
Blikt zoo schoon, zoo minlijk neder,
Roert en streelt, voor de eerste maal,
Niet zoo zalig, niet zoo teeder,
Lacht en lonkoogt niet zoo zoet
Als een blijde moeder doet.
| |
| |
Ja, 't is liefde, liefde alleen,
Liefde, wat haar blikken spreken;
Liefde, niet te schetsen, neen,
Met geen klanken, met geen teeken;
Liefde, lot en leed getroost,
Die, te peilen noch te meten,
Om te leven voor haar kroost,
Haar de wereld leert vergeten;
In het tintlen van 't genoegen,
En met ieder zuchtje welt,
Waar de smart haar ooit doe zwoegen.
Wat vermeent gij? dat zij zwicht,
Dat zij inslaapt, mat en zwakker?
Ja, zij look haar oogen digt,
Maar haar ziel blijft altijd wakker.
't Wiegje ridselt: zij vliegt op,
Zij tast ijlings naast zich neder,
Vindt en kust zij 't wichtje weder.
Zij tast rond en zoekt en ziet
Waar zij 't gonzend mugje hoorde,
| |
| |
En verschoont den wreedaard niet,
Die haar liev'lings sluimer stoorde.
Zij vertroost zijn vlugtig leed
En verzaadt zijn zoet verlangen,
En de traantjes, die het kreet,
Droogt zij kozend van zijn wangen,
Tot het, moê en mat gevleid,
't Hoofdje weer te slapen leit.
Maar, wat jammer, wat gevaar
Woog haar zwakheid ooit te zwaar?
Welk een drang van wee en rampen,
Die haar liev'ling tegenkampen,
Teugelt en ontwapent haar?
Laat den storm het meir bestoken
En doen barsten uit zijn zoom;
Rukk' de springvloed, losgebroken,
't Wiegje met zich in den stroom;
Moog het vuur, in 't gulzig knagen,
Dat aan heimlijk voedsel kwam,
Dak en wanden doorgeslagen,
't Wiegje blaakren aan zijn vlam:
| |
| |
Moedertrouw telt geen gevaren,
Schroomt geen golven, schuwt geen brand;
Op de vuurproef, in de baren
Houdt zij onverwrikbaar stand.
Moederliefde kent geen wijken,
Ducht geen aanblik van den dood;
Mannenmoed moog vrij bezwijken:
Zij wordt sterker met den nood.
Moog haar hulp en heul begeven,
Zij koopt nooit haar doel te duur;
Zij verhoort, waar duizend beven,
Slechts den noodkreet der natuur,
En brengt weer haar kind in 't leven
Uit de vloeden - uit het vuur.
Neen, geen band, hoe vast gehecht,
Dien de tijd niet eenmaal slecht,
Dien het lot niet los mag knoopen;
Deze, neen, gaat nimmer open:
De Almagt heeft hem vastgelegd.
Dood en scheiding moog hem rekken,
Duurzaam blijft hij omgespreid;
| |
| |
Uit den grafkuil zal hij strekken,
Reiken tot in de eeuwigheid.
Moeder, ja, van 't stof ontslagen
En ontboeid van aardschen last,
Houdt, tot hooger kring gedragen,
Nog uw ziel haar liefde vast;
Zij stijgt meê met u naar boven,
Waar uw geest gezaligd wordt;
Haar zal dood noch noodlot dooven,
Door Gods adem ingestort;
Dat gevoel, u ingeschapen
Sinds uw eerste barenspijn,
Zal het laatste bij 't ontslapen -
't Eerst weer bij 't ontwaken zijn!
o Dat schoon en zinrijk woord
Zij hier nogmaals eens gehoord,
Dat een droeve moeder slaakte,
Die haar zuiglings graf genaakte,
Door haar smart er heen gespoord:
‘Vrouw, wat weent gij?’ sprak een grijze,
Die in ootmoed boog en bad,
| |
| |
Waar zij luid te krijten zat:
‘Vrouw, wat twist gij met d'Alwijze?
Hij-alleen, Hij gaf en nam:
Eeuwig zij zijn naam geprezen!
Laat de deugd van Abraham
U een treffend voorbeeld wezen:
God beval hem, van zijn troon,
Izaaks bloed gedwee te plengen,
En de vader greep den zoon,
Om hem God ten zoen te brengen...’
‘Ga niet verder!’ borst zij uit:
‘God moog u dien blaam vergeven!
Hij had wis dat wreed besluit
Nooit een moeder voorgeschreven.’
|
|