| |
| |
| |
Winter.
Durft gij 't kluisjen opensluiten,
Lieve, schoon de sneeuwvlok stuift?
Steekt gij 't lagchend hoofdje buiten,
Schoon natuur zich treurig huift?
Wilt gij, durft gij de akkers naken,
Waar het woud te grijzen staat?
Zoekt gij nog de veldvermaken,
Waar de schrik zijn tenten slaat?
Zoek niet langer: 't is te spade;
Niets ontkwam er aan 't geweld;
Schoon noch siersel vond genade,
En de winter hield het veld.
Hoor hem razen, voel hem snerpen,
Zie hem rijm en kegel werpen,
| |
| |
Hoor hem gieren door de streek,
Hoor hem fluiten door de biezen,
Waar de schalke koeltjes bliezen,
Toen gij spiegelde in de beek.
Zie het stroompje, waar gij plaste,
Waar gij 't voetje blanker waschte,
Koelde van den zomergloed:
't Is gevoelloos, 't is onwillig,
Voor uw drukjes onverschillig
En gesloten voor uw voet.
Voor de schaatrend schelle koren,
In 't geteisterd bosch bevroren,
Huist en huilt er raaf en spreeuw;
Tak en twijgen, moê geladen,
Torschen kegels voor hun bladen
En voor bloem en bloesem sneeuw.
Schud, Corinna! schud de vlokjes
Van uw keursje, van uw rokjes:
't Veldijs is ons wandelpad;
Maar, voorzigtig! rep u zoetjes,
Zet ter deeg uw vlugge voetjes,
Want de baan is spiegelglad.
| |
| |
Zie van hier de buurten over,
Zie de dreven rondom door;
Neen, geen lommer of geen loover
Hangt uw oog een sluijer voor.
Zie de velden eenzaam treuren,
Bleek van schrik en roerloos staan;
Zoek geen kruidjes, vraag geen kleuren:
Alles heeft den doodstooi aan.
Zie de beemden naaktgetrokken,
Dos en siersels afgeligt:
Neen, geen bloemen, niets dan vlokken
Dekken voor de kou ze digt.
Zie den hemel zwart bestoven,
't Somber licht in rouw gehuld;
Neen, geen lachje blikt van boven,
Dat het schuiflend loof verguldt;
Neen, geen straaltje brengt ons zegen;
Boschkoraal en ruispijp zweeg;
Schrik en ijdel spookt ons tegen
En natuur is doodsch en leeg. -
Maar wat kwelling mag u prangen?
'k Voel u beven aan mijn zij':
| |
| |
Heeft de kou u soms bevangen?
Jaagt de wind te guur voorbij?
Och, hoe klettren u de tandjes!
Kom, Corinna! geef me uw handjes:
'k Voel ze tintlen aan mijn borst;
'k Wil ze kussen tot ze gloeijen,
Beiden ze aan mijn boezem boeijen,
En versteken voor de vorst.
Zie, hoe worstelt, onder 't kozen,
De adem, dien wij kussend lozen,
Trager door den luchtklomp heen;
De opgestegen winterwasem
Mengt onwillig warmer asem
Met zijn kouden damp dooreen.
Kom, Corinna! laat ons ijlen,
Laat ons keeren langs de baan;
De avond nadert onderwijlen
En voert ruwer vlagen aan.
Zie, hoe teekent, op uw trapjes,
't Vlugge zooltjen al de stapjes
Langs den witgestrooiden grond.
Zie, zoo ver uw treedjes waden,
| |
| |
Kraakt de sneeuwkorst op de paden,
En versteent zich waar gij stondt.
Kom, Corinna! spoed u sneller;
Klem mij vaster; kom en keer;
Wind en vlokken jagen feller,
Mist en ijzel stuiven neer.
Laat ons vlugten, laat ons minnen,
Laat ons kozen onder 't riet;
IJl met mij uw kluisje binnen:
Buiten woont de liefde niet.
's Zomers mogt hij 't veld verkiezen,
Toen hem 't loof een deksel gaf,
Maar als beek en bron bevriezen,
Huurt hij zich de hutjes af.
Blijft dan, winter! blijft dan huilen,
Roof dan buiten tooi en pronk;
Binnen bleef de liefde schuilen
En ontdooit ons met een lonk.
'k Wil, Corinna! 'k wil hem tergen,
Hem bespotten in zijn waan,
En hem baat voor schade vergen,
Als de liefde ons bij wil staan
| |
| |
Als wij door te meerder kussen,
Kussen, altijd even zoet,
Ons ontsteken in een gloed,
Dien geen winter weet te blusschen;
Als gij mij omstrengeld houdt
En mij troetelt in uwe armen...
Och, wie is niet willens koud
Om zich dus te mogen warmen?
Kom, Corinna! kom dan voort:
Nog de voetjes eens gespoord!
Kom de vreugd in de armen vliegen,
En den grammen god bedriegen,
Dien gij magtloos razen hoort.
Laat hem dreigen, laat hem wrokken,
Brallen met zijn streng gezag;
Sta zijn stuursch gelaat betrokken,
En zijn blik zoo norsch hij mag:
Liefde siert zijn grijze lokken
En ontperst hem nog een lach.
|
|