| |
| |
| |
Herfst.
Voel den hemel op ons hoofd
Reeds zijn kouden adem lozen;
Laat ons op dit plekje poozen,
Waar een laatste handvol ooft
Nog der windvlaag bleef ontroofd.
Kom, Corinna! zit ter neder,
Waar die vale struiken staan;
Sla uw blikken heen en weder:
Reik het veld uw afscheid aan.
't Ligt te treuren, 't ligt verslagen,
En verlaten van 't gehucht;
Och, het schijnt den roof te klagen,
Waar de storm meê henen vlugt.
Zie! daar stuift het, weggereten,
| |
| |
't Laatste siersel, dat er wast,
Roekloos door elkaar gesmeten,
En in 't voetzand zaamgetast.
Zie! de neergewaaide bladen
Hoogen de overplaste paden,
Waar nu 't kruid verdronken ligt;
Voel! de gure najaarsregen
Snerpt ons uit het noorden tegen:
Lieve! dek uw boezem digt.
't Laatste straaltje dreigt te smoren,
Eer de woudklok avond slaat.
Heeft de hemel 't licht verloren,
Dat zijn blik zoo somber staat?
Loom en lustloos neergebogen,
Kruipt en kwijnt de trage dag;
Vaakrig ziet hij rond uit de oogen,
Met een halfgedwongen lach;
Magtloos poogt hij 't hoofd te tillen,
Dat van gloed noch glansen bloost,
En beproeft een blik te spillen,
Die de treurige aarde troost:
o Mistrouw die valsche stralen,
| |
| |
Die het waatrig zonlicht schiet:
Zie! waar ginds die neevlen dwalen,
Treuren de overvallen dalen,
Die gij weerloos plondren ziet.
Zie! waar ginds die stormen pakken
En zich vormen voor ons oog,
Tilt het woud zijn naakte takken
Om ontferming naar omhoog.
Hoor! de losgebarsten rukken
Teistren kuif en kruin aan stukken,
En verhaavnen bosch en dreef;
Waar wij de oogen reiken kunnen,
Zien wij 't laatste loof verdunnen,
Dat verstorven hangen bleef.
En, gij schoonste gaard van allen,
Waar de wijnrank welig wast!
Laat gij ook uw bladers vallen?
Houd ze nog een weinig vast.
IJdel wenschen, ijdel staren!
Nergens wiegen bloem noch blaren,
Waar de jeugd te kozen zat;
Nergens schaduw meer te vinden,
| |
| |
Die de twijgen van de linden
Plag te schildren op ons pad!
Lust en leven zijn verdwenen,
En vergeten zang en spel;
Vlugt en vogels vloden henen,
En verstomden in 't vaarwel.
Stil! wat dreunt daar door de hagen?
't Is een schot. Corinna, kom!
De adel is in 't woud aan 't jagen:
Kom! de roof beraamt zijn lagen:
Vlugten wij naar 't vlek weerom.
Zie! daar stuiven uit hun kloven
Duizend vogels op naar boven,
Siddrend uit den slaap gewekt;
Jager! spaar die vlugtelingen,
Die der lente 't welkom zingen,
Als de winter huiswaarts trekt. -
Kom, Corinna! toef niet langer;
Hoor! de hagel klettert neer;
't Eenzaam woud heeft thans geen zanger,
Thans het veld geen bloemen meer.
Maar wat deert u? maar wat draalt ge,
| |
| |
Waar die streek zoo welig stond?
Maar wat hijgend zuchtje haalt ge,
En ziet bosch en beemden rond?
Och, wat hangt gij, diepverslagen,
Aan het schrikbeeld van een droom,
En gelijkt uw levensdagen
Bij de bladers van den boom?
Laat dat ijdel spooksel varen,
Waar gij veel te vroeg voor beeft;
Laat verdorren bloem en blaren:
Smaken we, in de lentejaren,
Wat de herfst te schenken heeft.
Laat de stormen buiten zuchten,
En door struik en toppen slaan:
Binnen zijn de najaarsvruchten,
Binnen gloeit de druif ons aan.
Laat het drassig veld verzakken,
En verdrinken dreef en dal:
Binnen zijn de drooge takken,
Waar het vuur van kraken zal.
Laat den dag zijn aanbraak schorten,
Die naar sneller afreis kwijnt:
| |
| |
Liefde zal ons d'avond korten,
Als het vriendlijk lampje schijnt.
Kom genieten, kom vergeten,
Kom naar binnen: alles schuilt;
Liefde zal ons welkom heeten,
En, aan d'eigen haard gezeten,
Lagchen als het buiten huilt.
Liefde leert ons alles derven
Voor 't genieten van zijn loon!
Laat natuur van rouw besterven,
Liefde legt zijn tooververwen,
En kleurt weer de schepping schoon.
|
|