| |
| |
| |
Zomer.
Voel, Corinna! welk een vuur
Gloeit in de aadren der natuur!
Zie haar zwoegen en versmachten:
Och, ze is uitgeput van krachten,
En bekoopt haar schoonheid duur.
Help! ter hulp! zij zal 't besterven!
Zie haar siersels, zie haar verwen,
Zie, hoe bleek haar blos verschoot...
Och, zij is in barensnood.
Voel het zengend luchtruim gloeijen,
Dat zijn walmen zamenpakt;
Zie, hoe beemd en bosch verschroeijen,
En het laauwe vlietje zakt.
Waar gevloden? waar gescholen?
| |
| |
De aarde blakert, waar wij dolen;
Drukkend weegt de hemel neer.
Dauw noch togtje koelt den akker:
De ochtend werd ontijdig wakker,
De avond weet zijn uur niet meer.
Ginds verdwalen geit en schapen;
Hond en herder ligt te slapen,
Moê en magtloos uitgestrekt;
't Herdersmeisje zit te hijgen,
En vergeet het snoer te rijgen,
Door haar boezem losgerekt.
Weg, Corinna, weg die lonken,
Weg die blikken en die blos:
Wilt ge op nieuw een gloed ontvonken?
Dartle, laat mijn lippen los.
Alles zwoegt en zwijgt neerslagtig;
Jeugd en liefde flaauwt onmagtig,
En bezwijmt in de enge borst;
Nergens fluitjes, nergens rietjes!
De echo wederkaatst geen liedjes,
Slechts de krekel schreeuwt van dorst.
Kruid en heester hangt bezweken,
| |
| |
Bloem en stengel neergedrukt;
't Loover schijnt om hulp te smeeken,
Met het hoofd in 't stof gebukt.
Kom, Corinna! stort uw beden:
De aarde scheurt zich op van smart;
Ieder zandje, waar wij treden,
Brandt haar als een vonk op 't hart.
Kniel ter neder, slaak uw klagten;
Heel de schepping bidt en zucht:
Zie haar zwoegen, zie haar smachten
Naar verkwikking en naar lucht.
Maar wat roert zich? Luister, luister!
Ridselt ginder niet een blad?
Wordt het zwerk daar ginds niet duister?
Valt daar niet een droppel nat?
Stil toch! voelt gij 't? ja, 't is regen!
Ja, de hemel leekt van zegen!
Hef den dank en 't hart omhoog!
Ja, 't is regen! Lieve droppen!
Drenkt en sprenkelt bloem en knoppen,
En wischt aller tranen droog. -
Hoor dien goudstroom, hoor hem vloeijen,
| |
| |
Hoor hem 't ruischend bosch besproeijen,
Klettren in den lagen vliet;
Hoor! de donder schokt de dalen!
Blakert, lieve bliksemstralen!
Maar verdroogt de dropjes niet.
Zie! zoo ver zij nederplassen
En vergasten op een dronk,
Schijnt het loof zich groen te wasschen,
Dat verkleurd hing aan den tronk;
Zie! de dorgeschroeide gronden,
Die van dorst te krimpen staan,
Vangen ze op met open monden,
En verkwikken 't hart er aan.
Zie! waarheen wij de oogen strekken,
Schuilt het veld zijn naakte vlekken
In een vloed van bloemen weg.
Waar de middag, uit den hoogen,
Op het slijk der vlieten keek,
Spiegelt weer de zon haar oogen
In het water van de beek.
Zie! zij doet haar vlugtende uren
| |
| |
Nog verwijlen in hun vaart,
En haar dagreis langer duren,
Om den luister af te gluren,
Dien zij uitspreidt over de aard.
Riek, Corinna! riek wat geuren
Zich uit kruid en kelken beuren,
Golven over de akkerklont;
Zie, hoe vlek en velden tieren!
Zou natuur haar hoogtijd vieren
In den stillen avondstond?
Rust en vrede dauwen neder,
En omgeven 't geurig woud;
Al 't gevogelt' strijkt de veder,
En vergadert weer in 't hout.
Heel de veldjeugd schoolt te zamen;
Heel de schepping gloeit van lust;
Voel den hemel ruimer amen,
Nu hij de aarde in sluimer kust.
Kom, Corinna! kom genieten:
't Glanzig maantje klimt omhoog;
Kom, en laat de traantjes vlieten.
Die 't gevoel ons lokt in 't oog.
| |
| |
't Rollend lied der nachtegalen
Roert en slingert ziel en zin;
Ieder adem, dien wij halen,
Stroomt ons zoeter aandrift in.
Kom en huk in 't loof der boomen,
Dat aan de oevers overhelt;
Kom in 't groen u zalig droomen,
Aan mijn boezem vastgekneld.
Kom, Corinna! laat ons blaken,
Kussen 't minnend hart in gloed:
Liefde leert verdubbeld smaken,
Wat natuur genieten doet;
Liefde doet haar wondren pralen,
Flonkren van zijn tooverlach;
Schittren doet hij star en stralen,
En een schooner avond dalen,
|
|