| |
| |
| |
De jaargetijden.
| |
| |
Lente.
Kom, Corinna! kom ter hulp:
Dragen wij den velddisch buiten;
IJlen we uit onze enge stulp:
Hoor! de vooglen gaan aan 't fluiten.
Kom, Corinna! beur het oog,
Kom herleven en genieten;
Wisch het laatste traantje droog,
Want de beekjes zijn aan 't vlieten.
Treur niet langer: alles lacht,
Alles dartelt in de struiken;
Tooi u in de hoogtijdsdragt,
Want de bloempjes gaan ontluiken.
Kom, Corinna! kom naar 't veld:
Reeds verdwenen bui en vlagen,
| |
| |
't Zuiderkoeltje zwoegt en zwelt,
't Herdersuurtje heeft geslagen,
't Hoogfeest heeft zich ingesteld.
Welkom in de ontdooide dalen,
Welkom, lente! duizendmalen,
Welkom uit den sluimerdood!
Welkom, duizend dartle kruidjes,
Teedre halmen, tengre spruitjes,
Wiegende op den moederschoot!
Welkom in de ontloken dreven,
Siersel van mijn lenteleven,
Die ik prang aan 't gloeijend hart!
Zie, hoe uit het zwanger knopje
't Blaadje zijn gekronkeld topje
Reeds ontwentelt en ontwart;
Zie, hoe langs de slingerpaadjes,
Reeds de schaduw van de blaadjes
Wemelt met een breeder zwart;
Zie, hoe duizend wondre plantjes
't Hoofdje worstlen uit de zandjes
En het stooten aan uw voet;
Zie, hoe Zefirs ruischend fluitje
| |
| |
Weer der bloemen tierig spruitje
Op het struikje dansen doet.
Welkom, welkom, duizendtallen,
Dek en dos van hof en haag!
Zijt gij uit de lucht gevallen
Welkom, welkom, duizend kleuren,
Tij en vloed van verw en geuren,
Lot en loovers duizendvond!
Welkom, stroom van hemelstralen,
Die vallei en veld bemalen
En besprenklen met hun goud!
Voel, Corinna! hoe, in 't gloeijen,
't Licht tot in ons hart komt vloeijen,
En de borst ons ruimer smelt;
Zie, hoe weer zijn tooverlonken
De opgewekte kracht ontvonken,
Die natuur in de aadren welt;
Zie, hoe 't spieglend in de plasjes,
Van de natbedauwde grasjes
De opgetaste droppels lekt;
Zie, hoe 't, in 't verkwikkend blaken,
| |
| |
Lachjes op de blijde kaken
Van het jeugdig loover dekt.
Alles tooit zich, waar wij treden:
Ieder straaltje schiet beneden
Nieuwen zegen van omhoog;
Rijker siert zich elke morgen:
Wat nog gistren was verborgen
Schittert heden voor ons oog.
Zie! wat voller bui van bloemen,
Niet bij tint noch tal te noemen,
Is op de akkers leeg gestort!
Zie! de witbesneeuwde twijgen,
Die van bloesem nederzijgen,
Schieten plaats er voor te kort!
o Reeds lacht een oogst van zegen
Uit dien purpren dos ons tegen,
Die in gaard en dreven gloort;
Reeds beloven al die blaadjes
Ons de vruchten van de zaadjes:
Lieve bloesems! houdt uw woord.
Ja, natuur ontrolt haar gerven,
En stort al wat ze ons liet derven,
| |
| |
Thans verdubbeld op ons neer:
Och, zij scheen vergrijsd te sterven,
Maar verjongd herleeft zij weer.
Laat uw oogje rondom dwalen,
Nu eens rijzen, dan eens dalen
En verbazen, waar het viel;
Dring die duizend wondren binnen,
En verdool er met de zinnen
En geniet er met de ziel.
Kom, Corinna! laat ons loven,
Laat ons stijgen uit het stof;
Al die luister daalt van boven:
Beur naar boven lied en lof.
Laat ons juichen, laat ons streelen,
Laat ons strooken in het groen,
Even als in gindsche abeelen
Duizend dartle vogels doen.
Laat ons danken, laat ons minnen:
Niet dan liefde zweeft ons rond;
't Eigen vuur vloeit alles binnen;
De aarde spreidt haar looverspond.
Al wat insliep mogt ontwaken,
| |
| |
Als herschapen na zijn rust;
't Voelt op nieuw zijn banden slaken
Kom, Corinna! laat ons kozen,
Kussend kleven hand in hand:
Liefde kleurt het schoonst de rozen,
En beschildert bloem en plant;
Liefde toovert licht uit duister,
Geeft wat schittert hooger gloed,
En verdubbelt nog den luister,
Die de lente pronken doet.
|
|