| |
| |
| |
Aan mijne kinderen.
Moeder heeft mij soms verweten,
Schoon zoo vleijende en zoo zacht,
Dat ik de eenen heb gedacht,
Dat ik de andren heb vergeten,
En voor ieder, op zijn beurt,
Niet een toontje heb geneurd.
Dat verwijt zij opgeheven!
Nadert, lieven, paar aan paar;
't Geldt u allen, al te gaâr;
Komt mij, hand aan hand, omgeven:
Vader trilt zijn liefste snaar.
En wie zou geen liedje kwelen,
Liefst van al voor vrouw en kind,
Die hen heeft en die hen mint,
| |
| |
En de dichtluit weet te spelen?
Neen, wie niet voor hen haar snaart,
Is noch een noch ander waard!
Tree dan voorwaarts, kom dan nader,
Wilde jongen, geef dan acht,
Die den zoeten naam van vader
't Eerst mij hebt in huis gebragt;
Die, u heffende op de teenen,
En op tien jaar levens stout,
Reeds van al mijn lieve kleenen
U voor hoofd en meester houdt! -
Tree dan nader, lieve tweede,
Bloempje, reeds zoo schoon gehuld,
Waarmeê moeders hartebede
Door den hemel werd vervuld!
Meisje, dat zoo zacht van trekken,
Met uw broeders aard in strijd,
Zoo beminlijk doet ontdekken
Van wat zoeter helft gij zijt! -
Kom nabij dan, hoor mijn toontjes,
Vlugge derde, kom vooraan,
| |
| |
Met de gulheid op uw koontjes,
Die zoo blij te blozen staan!
Lieve, die zoo regt onnoozel,
Maar zoo hartlijk en zoo rond,
Mij de ziel door uw gekozel
Weet te kluistren aan uw mond. -
Zet ze voort, uw kleine treedjes,
Lieve vierde, stap uw best,
Gij, zoo net van lijf en leedjes,
Schoon met tranen lang gelescht:
Die ik naauwlijks mogt verwerven,
En omhelzen in mijn vreugd,
Of uw zusje weg zag sterven,
Dat mij nog zoo bitter heugt! -
Waggel voort tot aan mijn knieën,
Lieve vijfde, kom vooruit,
Die uw zusjes, met haar drieën,
In een tweetal broeders sluit;
Plantje, dat niet op kost groeijen,
Schoon met zoo veel zorg gekweekt,
Maar te blijder nu gaat bloeijen
En het hoofdje boven steekt! -
| |
| |
Voedster, geef mij ook mijn laatste,
Geef mijn lieven naamgenoot,
Dien de ramp te ras verplaatste
Van den zachten moederschoot!
Arme, ja! met regt bekreten,
Schaapjen, in uw eerste wol,
Van de moederborst gereten,
Die voor u niet langer zwol;
Die, wat traantjes mogten vloeijen,
U ontzegd werd als een straf,
Toen de koorts er sloeg aan 't gloeijen
Toen de bliksem werd geheven,
Dien mijn wanhoop nog verbad,
Maar bijna was neergedreven
Op het dierbaarst dat ik had...
Doch komt allen, komt mij nader,
Schaart u, lieven, hand aan hand;
Komt, omringt en hoort naar vader,
Die zijn liefste snaren spant.
Vader zal u toontjes zingen,
Toontjes, waar zijn ziel in leeft,
| |
| |
Toontjes, die aan 't hart ontspringen
En waar kunst geen deel aan heeft.
Wilt gij 't weten, lieve panden,
Die zoo vrolijk mij omringt,
En mij kleeft aan hals en handen
En op beî mijn knieën dringt!
Wilt gij 't weten, wilt gij 't hooren,
Waar alleen mijn heil aan hangt,
Wat mijn hoop heeft uitgekoren,
Wat mijn beê van God verlangt?
Wilt ge u 't hebben voorgezongen,
Lieven, zoo gij 't vatten kunt,
Waar mijn wenschen, zaamgedrongen,
Stroomen in een eenig punt?
Wilt gij 't hebben aangeheven,
In verstaanbre kindertaal,
Voor wat doel mij 't lust te leven,
Tot wat einde ik ademhaal?
'k Zal 't u schetsen in mijn zangen,
Spelen, zoo de greep gelukt,
Wat een traan reeds op mijn wangen -
| |
| |
Reeds een zucht heeft uitgedrukt.
o Dat haken en dat pogen,
't Innig hijgen van dien dorst,
Ieder aanblik van mijn oogen,
Ieder adem van mijn borst;
Al dat hopen en dat vreezen,
Al dat uitzien om mij heen...
Och, voor wie zou 't anders wezen,
Lieven, dan voor u alleen?
Tuig het, God, wien 't is gebleken!
Of ik ooit, wat gunst ik bad,
Voor mijzelven wist te smeeken,
Sinds ik vrouw en kinders had;
Tuig het, God, die ziel en zinnen
Met een enklen blik doorgrondt!
Wat mijn boezem kweekt van binnen,
Wat uw blik er binnen vond:
Tuig het, dat ik lust en leven,
Vreugd en vrees en hoop en smart,
Beurtlings, alles veil kon geven
Aan 't gevoel van 't vaderhart;
Dat ik elken lust kon toomen,
| |
| |
Elke neiging heb verzaakt,
En uit al mijn ijdle droomen
Voor mijn kindren ben ontwaakt.
Tuig, dat ik met wil en weten,
Elk gemis in dank getroost,
Mij zoo dikwijls heb vergeten,
Om te denken aan mijn kroost.
Mij vergeten? - En wat vader,
Dien het hart inwendig gloeit,
Kent een enkle levensader,
Die niet uit zijn kindren vloeit?
Of waar ligt hij, waar te zwelgen,
Die, ombolsterd en vereelt,
Nog de liefde tot zijn telgen
Met een andre neiging deelt?
Of waar huist hij, diep gezonken,
Voor zijn kroost gevoelloos koud,
Die het aanzijn 't heeft geschonken,
En 't één hartstogt achterhoudt?
Bij wat horden mag hij waren,
Die niet diep, niet innig voelt,
Dat het bloed uit 's vaders aren
| |
| |
Om het hart der kinders woelt;
Dat de vonk, hem ingedreven,
In hun ziel te gloeijen staat,
En de polsslag van hun leven
In zijn eigen boezem slaat?
Dat gevoel ik, dat gedurig,
Dat voor alles, dat alleen
Door genot en lijden heen;
Dat gevoel ik, als de schimmen,
Door mijn mijmring voortgeteeld,
Dreigend in 't vooruitzigt klimmen,
Zwart en aaklig afgebeeld; -
Dat gevoel ik, als de morgen,
In den dos der hoop getooid,
Weer het donker floers der zorgen
Met een lagchend licht bestrooit;
Dat gevoel ik, dat bestendig,
Als mijn arm u vaster boeit,
En mijn hart zoo klopt inwendig,
En mijn bloed zoo welig vloeit;
Als het staamlen van uw lippen,
| |
| |
Aan mijn wangen vastgekleefd,
Reeds een straaltjen uit laat glippen,
Dat uw geest te raden geeft;
Als mijn boezem, digt besprongen,
Van mijn kindren volgedrongen,
Stroomt en wegsmelt in zijn lust;
Als uw armpjes mij omringen
En me uw hartjes opengaan...
Ja, dan voel ik, lievelingen!
Dat we elkander nabestaan;
Dan gevoel ik, dan omvademd
En gekozeld en gestreeld,
Dat de ziel, die in mij ademt,
Met mijn kindren is gedeeld;
Dan gevoel ik, dan verzonken
En verdiept in 't volst genot,
Hooger drift in 't hart ontvonken,
Volgevloeid van dank aan God;
Dan, verloren in uw midden,
En mijzelv' om u ontrukt,
Poog ik vurig Hem te bidden,
| |
| |
Met mijn kroost aan 't hart gedrukt;
'k Poog te bidden om zijn zegen,
Om zijn toezigt op mijn doel,
Maar ik reik Hem de armen tegen
Met een spraakloos zielsgevoel;
'k Poog een kreet tot Hem te wagen,
Die mijn boezem ruimte geeft:
Maar geen klanken kunnen vragen,
Wat het hart te vragen heeft;
'k Poog te wenschen en te smeeken
Maar alleen de traan kan spreken,
Die mijn lippen zamensluit.
|
|