| |
| |
| |
Kenau Hasselaar.
Weer klopt mij 't Hollandsch hart in 't lijf
Weer schittert Neerlands oud bedrijf
Gevloekt, wie eerloos, wuft en week,
Door glans of goud verblind,
De dierstgeschatte wereldstreek
Voor 't vaderland bemint!
Maar dubbel vloek, maar dubbel schand'
Wie Neerland heeft tot vaderland
| |
| |
Stroom los, in zangen uitgespat,
Gij, liefde tot mijn bakermat,
Die tintelt in mijn bloed!
Hier hoeft geen zwier, geen hulsel, neen,
Maar 't vaderlandsch gemoed alleen
Voor u, voor u weergalmt zij luid,
Voor u stort zij haar rijkdom uit
Verhoog, verhef u, grijze wal,
Die stout en vurig klinken zal
Verhef u op dien heldentoon,
Gij, vaderlandsche jeugd!
Geen andre zangstof klinkt zoo schoon
| |
| |
Gij kent het voorwerp van mijn lied,
Gij, telgen van haar teelt!
Zoo ver ontaardde 't nakroost niet
Of 't kent zijns ouders beeld.
Gij kent haar deugd, zoo hoog gevoerd,
Haar grootheid, die zoo diep ons roert
En ons zoo diep beschaamt.
‘Wat suft gij,’ riep zij uit, met schrik
En zielkracht in de stem; -
Het vonklen van haar heldenblik
Gaf aan haar woorden klem:
‘Wat handenwringt en krijt ge en gilt,
Die niets, o spijt! beproeft en spilt
't Is uit. Reeds brokkelt schans en muur
En stort tot gruis in een;
Reeds vlammen zwaard en stroomend vuur
| |
| |
't Is uit. De laatste hoop vervloog;
Er bleef geen hulp of raad;
De zwarte rouwvlag rijst omhoog,
De doffe brandklok slaat.
't Is uit. De laatste moed bezwijmt,
De laatste kracht verlamt;
De dolle honger knaagt en vlijmt,
Het giftig pestvuur vlamt.
Wat suft gij, vrouwen! diep verstomd,
De poort sluit los, de Spanjaard komt
Te wapen! vliegt! hij stroopt de stad,
Hij martelt en schoffeert:
Of wacht gij tot zijn klaauw u vat
Voor gij het lijf verweert?
Grijpt aan rapier en moordgeweer,
Waarmeê hij 't land vergruist:
Of vreest gij 't aan uw zijde meer
Dan in des Spanjaards vuist?
| |
| |
Te wapen! vliegt! ten strijd! vliegt heen!
Of past de moed den man alleen -
Slechts tranen aan de vrouw?
Wat stoft hij op zijn stouter kracht
Dc zielen zijn van één geslacht:
Alleen de ziel geeft moed.
Op, moeders van het heldenkroost,
Door Spanjes klaauw verscheurd!
Op, maagden, die van onschuld bloost,
En ras van schaamte kleurt!
Knielt neer, wie met mij medestemt,
Voor 's hemels alziend oog,
Met de eene hand op 't hart geklemd
Zweert allen, die uw tranen kwist
En laf en weerloos beeft!
Dat Haarlem nog geen mannen mist
Zoo lang het vrouwen heeft.
| |
| |
Zweert allen, wat verwinne of vall',
Wat stand hou of bezwijk',
Dat nooit een Spanjaard boelen zal
Dan met uw zielloos lijk!’
Toen steeg, toen klonk een enkle kreet
Den Spanjaard luid in 't oor,
En drong een dure, plegtige eed
Tot 's hemels zetel door.
Toen zwaaiden ze, in ontgloeiden dorst,
Het breedgelemmerd staal,
En prangden maagd- en moederborst
Toen stegen ze op den brossen muur
En plantten speer en vaan,
En staken weer het flaauwend vuur
Toen stroomden ze uit de ontsloten poort,
En braken door de drommen voort,
Die krielden over 't veld.
| |
| |
Zij woelden Spanjes benden rond,
Tot strenge wraak gesard,
En beten hun een diepe wond
Maar meer nog dan de diepe beet,
Nog meer deed hun het schouwspel leed,
Dat hen met siddring sloeg.
‘Neen, neen!’ riep Alvaas trotsche zoon,
Van diepe spijt geknaagd,
‘Hier schokt en waggelt Spanjes troon,
Van Oost en West geschraagd.
Hier baat geen strijd, geen straf, geen ban,
Geen magt, die Spanje heeft,
Waar ieder matgestreden man
In elke vrouw herleeft.’ -
‘Neen, neen!’ riep Flips, van schrik ontzet,
In spijt van kroon en staf,
‘Dat volk kust nooit geknield mijn wet,
| |
| |
Daar ligt mijn hoop, zoo lang gestreeld,
Daar neigt mijn rijk ten val:
Een vrouw, uit Hollands dras geteeld,
Zet wereldheerschers pal!’
Verschriklijk sprak het voorspook waar,
Haar troon, voor Neerlands grond te zwaar,
Maar juichend streek de schelle faam
En schreef voor eeuwig Kenaus naam
Op Spanjes stortend puin.
Dat puin spreekt van haar grootheid meer
Dan trotsch gewrochte steen,
Die 't nakroost voor haar schittrende eer
Te luttel waardig scheen.
|
|