| |
| |
| |
Jubelzang Bij de vijfentwintigste verjaring van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen,
Ter feestviering in het departement te Rotterdam.
Uitgesproken in de Waalsche kerk aldaar, op den 16 van slagtmaand, 1809.
| |
| |
Jubelzang.
Koor.
Snelt aan, snelt aan, o feestgenooten!
Draagt reukwerk aan: het outer wacht.
Gods tempel is voor u ontsloten;
De hemel, die ons aanziet, lacht.
Snelt aan, verzaâmt u in zijn wanden;
Zijn adem zweeft het welfsel door;
Hij kent geen reiner offeranden
Dan die gij uitplengt in zijn koor.
Snelt aan, en komt uw schatting wijden;
Knielt neer, en stort uw beden luid:
De godsdienst, die wij hier belijden,
Stroomt zegen over 't menschdom uit.
Ja, 't heilig offer brandt, de wierook plengt zijn geuren;
Het hoogtijd-siersel pronkt en mengelt glans en kleuren;
De godheid daalt; zij komt, zij vaart in ziel en geest...
Knielt, ingewijden, juicht, heft aan den zang: 't is feest!
| |
| |
Van waar dat heilig vuur, dat omgloeit door onze aadren?
Die tinteling in 't hart, waarmeê wij 't outer naadren?
Dat ongeschetst gevoel, dat ons geroerd gemoed
Veredelt en verheft, en ombruist door ons bloed?
Herkent gij 't in de ziel, verrukte feestgenooten?
Het is de kostbre vrucht, uit onze teelt gesproten:
Het onberouwd genot, de nooitvergalde vreugd,
Die opwelt uit den schoot der wijsheid en der deugd;
't Is de uitspraak van uw hart, dat toejuicht op uw daden;
't Is 't omzien langs het spoor, waarop wij voorwaarts traden;
't Is de aanblik op den prijs, die aan den grenspaal ligt,
En 't zaligend besef van trouwvolbragten pligt:
Ziedaar wat blijdschap en wat wellust ons doet blaken!
De domheid smaakt haar niet, de weelde, die wij smaken;
Zij wroet in 't slijk zich rond, van eigen draf bevlekt,
En smaalt er op den glans, waarvoor zij de oogen dekt.
Rijs op, rampzaalge! rijs! wij oopnen u onze armen;
We ontsluiten u de borst, waaraan gij 't lijf moogt warmen;
We ontsteken u den gloed, den ochtendstraal van troost,
Die koestrend u verlicht en niet verzengend roost.
Neem aan, verkleumde! neem, en kom u 't hart verkwikken;
| |
| |
Het heulsap is niet wrang, dat we u ter baat beschikken;
Niet vreeslijk is de hand, die naar uw leemten tast,
Maar elke balsem zacht, die op onze akkers wast.
Wij zuivren hier de ziel, die zwart ziet van haar vlekken;
De nevels wisschen we uit, die oog en oordeel dekken,
En wettigen den rang, die mensch en dier verdeelt,
Door hooger geest nog meer dan door volmaakter beeld.
Wij schenken rang en eer met onbekrompen handen;
Den adel reiken we uit aan alle soort van standen:
Het ijdel schijngoed niet, alleen der dwazen wensch,
Maar d'adeldom der ziel en d'eererang van mensch.
't Oneedle werpen we af, als smettig stof der aarde;
De menschheid heffen we op ten toppunt van haar waarde;
Wij spreiden 't eerloof uit langs haar verbreede baan,
En dragen haar den cijns van al 't geschapene aan;
Wij vesten haar in 't rijk, voor haar ten erf ontsloten,
En haar triomflied stijgt met onze jubelnoten.
Pleng wierook, al wat leeft! juicht, ouderdom en jeugd!
De menschheid viert het feest der wijsheid en der deugd;
Het heilig outer vlamt, waarop wij de offers menglen,
En beiden siert de krans, dien wij voor beiden strenglen;
| |
| |
Een nooitverbroken knoop omvlecht haar op den troon,
En zet haar in den glans van haar vereenigd schoon:
Haar zaamgevloeide geur doorwasemt onzen tempel.
Geen roekelooze voet ontwij' den reinen drempel;
Geen heiligschendig hart verdeel' hier tusschen haar
De zaamverknochte dienst op 't onverdeeld altaar:
Geen afgescheiden lof is een van beiden waardig.
Wat pocht gij, trotsche geest, op eigen kracht hoovaardig!
Wat stoft uw blinde waan, hoe stout gij de eerkroon spant,
Op uw gewiekt vernuft en uw gescherpt verstand?
Smijt weg het dorrend veil, waarmeê gij 't hoofd wilt sieren,
Zoo gij den krans der deugd niet vlecht door uw lauwrieren:
De wijsheid neemt uw hulde in 't heilig koor niet aan,
Noch kent zich harten toe dan die voor beiden slaan.
Van hier: haar hoog altaar ontwijdt ge door uw beden.
Terug, van uit den rei, met ingetrokken leden,
Rampzaalge, die u kromt, en in 't verslaafd gebed
Het neergebogen hoofd met stof en assche smet!
Terug! ga ver van ons 't onwaardig lijf kastijden:
De deugd veracht de dienst, die gij haar waant te wijden;
Zij hult haar hoogen troon in te onbevlekten glans,
Dan dat hem 't onverstand met distelstruiken kranz':
| |
| |
Van hier: haar gruwt een lof, met siddring opgewrongen.
Treedt nader, gij alleen, van beider gloed doordrongen!
Stroomt, ingewijden! toe; vloeit koor en outer rond,
En zweert op nieuw den eed aan 't ongekreukt verbond.
De driestheid is verjaagd met al haar lastervonden;
Het onverstand gevlugt, in 't huichelmom gewonden;
Geen wanklank van hun kreet vermengt zich in uw vreugd...
Wij vieren 't heilig feest der wijsheid en der deugd.
Breidt uit, breidt uit haar rijk, gewijden van haar koren!
Laat d'uitgestorten lof door tijd en ruimte hooren,
En sla de beuslende aard, van uit haar dwaas gewoel,
De ontsluijerde oogen op naar ons verheven doel.
Wat blijft zij elken blik aan valschen luister kwisten?
Wat deelt ze in 't ijdel pleit van nooitbeslechte twisten,
En oogt den springvloed na, die beurtlings, langs haar boôm,
De staten sticht en sloopt, naar 't wisslen van den stroom?
Een ongeschokter troon rijst opwaarts in ons midden.
Kniel neder, al wat leeft! kom offren en aanbidden:
Hier wordt in 't heilig koor, waar wij ter beêvaart gaan,
Aan wijsheid en aan deugd het outer afgestaan.
Haar lauwren wij de kruin, die ons met zegen kroonen;
| |
| |
Haar offren wij de dienst, die ons met woeker loonen;
Haar, die het hobblig pad, waar langs het leven schokt,
Bestrooijen met den troost, die 't weenend oog verlokt;
Haar, die het smachtend hart, in 't nijpend wee begraven,
Ontkluistren van de ramp en met genoegens laven,
En de opgevoerde ziel, verheven boven 't lot,
Doen waden in den stroom van ongepeild genot.
Stemt, reijen! stemt haar lof en zingen wij haar waarde!
Weldadig is uw dienst, voogdessen over de aarde!
Gezegend uw gebied en zacht het zalig juk,
Waarin gij 't hart verheft en opent voor 't geluk.
Geen onschuld beeft en bukt voor de uitspraak van uw wetten;
Uw scepter houdt zich rein van gruwlen en van smetten;
Geen regt verkleurt en buigt bij 't heffen van uw staal,
Maar zegen en geluk, ziedaar uw zegepraal:
Die zegepraal, voor 't minst, is onbetreurd bevochten!
Verwoesting wrong zich los met al haar helgedrogten:
Europa sloeg in brand, en de uitgebarsten gloed
Verzengde vrucht en zaad en dronk het rookend bloed.
De moord verhief het zwaard, de krijg ontstak zijn donder;
Het licht der achttiende eeuw ging dof en dreigend onder,
En spelde 't angstig hart, met blikken, gram en woest,
| |
| |
Den akeligen nacht, die 't menschdom dekken moest.
Het misdrijf riep op nieuw de domheid uit haar kloven;
Verblinding beurde 't hoofd en d'ijzren pook naar boven,
En 't afgesold geslacht, van bloed en gruwlen zwart,
Greep, met verdoolde vuist, zichzelf in 't vlammend hart.
Toen zaagt gij 't van omhoog zijn woeste driften lesschen;
Toen zwoert gij 't helsch verbond uw weerstand toe, godessen!
En schoot op ons gebed, van uit ons heilig koor,
Den eersten straal van troost dien nacht van jammer door.
't Geweld mogt op zijn roof zijn ruw triomflied huilen,
Gij reikte ons de armen toe om aan uw borst te schuilen,
En riept de broeders in, die ver uit hart en oog,
Verdoolden van elkaâr, waarheen de staatsstorm vloog.
't Verderf mogt wijd en zijd zijn bloedig puin aanschouwen,
Wat neerzeeg voor zijn vuist, wist gij weer op te bouwen,
En in 't verplettend wee, dat als een stortvlaag viel,
Stroomde uit uw volle borst ons veerkracht in de ziel.
De heerschzucht mogt naar lust het krimpend lijf verslaven,
Gij voerde 't hart omhoog en schonkt den geest uw gaven,
En hieldt in zoo veel ramp, die de afgrond opwaart smeet,
Het evenwigt voor 't minst in 's werelds lief en leed.
Met regt dan moest de hel op zoo veel weerstands wrokken:
| |
| |
Zij brijzelde op u neer: gij wederstondt haar schokken;
En, spijt des lasters klad en spijt den helschen haat,
Trokt gij uw zuilen op tot boven schimp en smaad.
De weerschijn van uw glans doorstroomt de werelddeelen.
Afryke voelt dat licht haar woesten boezem streelen,
En, waar Columbus kust Europaas gruwlen zag,
Schiet gij de stralen rond van d'aangebroken dag.
Hier schittert, hier uw troon, dien wij in eerbied naken;
Hier staan wij bij 't altaar en 't heilig vuur te waken,
En planten om ons heen, zoo ver uw wenk ons spoort,
Uw zaligende leer met les en wandel voort. -
Deelt, deelt uw vruchten uit, gij offeraars en reijen!
Laat zaamlen, al wat aamt, de schatten, die wij spreijen
En bloei van oord tot oord, in onbekrompen dragt,
De mildgezegende oogst, die op onze akkers lacht!
Laat allen in dien stroom, dien vloed van zegen waden:
Wij oopnen hun de bron, waaraan zij 't hart verzaden;
Wij offren hun den schat, met eigen zweet gegaârd;
Wij deelen ('t is ons regt!) het voorbeeld uit aan de aard!
| |
| |
Recitatief.
Ginds rommelt de donder met barstende slagen
En ploft en verplet met ontzettend gerucht:
Waarheen? waar geschuild voor de raatlende vlagen?
De vlammen doorstroomen de lucht.
Aria.
Groeizaam drupt een zomerregen
Op ons lagehend loover neer;
Bloem en bloesem geurt ons tegen;
't Stervend kruid herademt weer.
Hier is bui en brand verdreven,
Aarde en hemel wasemt rust;
Lof en lied is aangeheven
En de storm in slaap gesust.
Recitatief.
De rampen verscheuren het hijgende harte,
De krimpende boezem verteert in zijn leed;
De velden weergalmen het krijten der smarte:
De hemel is doof voor dien kreet.
Aria.
Komt hier, komt hier veilig schuilen,
Wie van ramp is afgesloofd!
Laat de stormen buiten huilen:
't Noodlot stoot hier 't ijzren hoofd.
Laat het pestvuur buiten woeden,
Hier vloeit troost en balsem rond;
Harten, die van weedom bloeden!
Hier is heul voor elke woud.
| |
| |
Recitatief.
De wrokkende krijgers verwoesten de velden,
En groeven den akker met kneuzend metaal;
Zij oogsten den bloedigen lauwer der helden:
De wereld stort neer voor hun staal.
Aria.
't Vlammeud zwaard ontsnell' de schede,
Wreek' der vorsten haat en hoon;
Hier is 't onverbreekbaar vrede,
Hier de olijf de zegekroon.
Laat d'orkaan zijn stem verheffen,
Teistren waar hij reiken moog,
Laat hem troon en tempel treffen,
Toch rijst de onze trotsch omhoog.
Koor.
Laat verblinding heilloos schenden,
Heulen met verderf en moord;
Laat haar eeuwen rugwaarts wenden,
Deugd en wijsheid streven voort.
Trio van meisjes.
Zusters, komt den hoogtijd vieren,
Klinkt en schalt met stem en snaar.
Zusters, helpt den tempel sieren,
Tooit het hcilig fecstaltaar.
Zusters, strengelt eerlauwrieren,
Kranst en kroont de priesterschaar.
| |
| |
Andren mogen krijgers kroonen,
Spieglen in hun wapenglans.
Maagdenharten, heldenzonen!
Neen, brengt altoos, lieve schoonen!
Deugd en wijsheid d'eerekrans.
Koor van meisjes.
Nadert, nadert, speelgenooten,
Klinkt en schalt van wijd en zijd!
Hier onze offers uitgegoten
En ons hart er bij gewijd!
Algemeen koor.
Nadert, nadert, duizendtallen!
Deugd en wijsheid klimt ten troon;
Jeugd en grijzen, nadert allen:
Hier lacht ieder uitzigt schoon;
Laat uw loflied rondom schallen;
Strengelt hier de zegekroon.
| |
| |
Ja, ons behoort de rang, dien we onzer waardig keuren!
Ons wenkt hij, ons de roem, waarheen wij de oogen beuren.
De godheid, die ons spoort, daalt neder in de schaar,
En draagt haar zegen toe bij de offers van 't altaar:
Zij prent hier van haar gunst den onmiskenbren stempel. -
Ja, hooger wezen waakt en zetelt in den tempel.
De nooitverbeden tijd, die troonen sticht en stort,
Reikt ons het eerloof toe, dat met geen jaren dort.
Hij moog den looden stap door puin en wrakken rukken.
Hij knaagt op onzen bouw het stomp gebit aan stukken.
En voert bij elken tred, onwillens, ons ter baat,
Een sterker weerstand aan, die wisser hem weerstaat.
Ja, hooger schutsgod daalt en zweeft door onze koren!
Een nooitbereikte rang is 't aardsch geslacht beschoren;
De toekomst rolt zich bloot: naar 't aangewezen doel
Leidt ons uw hulp, o geest, wiens indruk ik gevoel.
Gij klaart mij de oogen op, die worstlen door het duister;
Het naderend verschiet omstroomt mij met zijn luister:
Een schooner schepping rijst, en lacht, aan 't eind der baan,
Als de eerkroon, die ons toeft, mij onbeneveld aan.
Ik durf den stouten blik in 't raadsbesluit doen dringen!
| |
| |
'k Verkondig om mij heen de wondren, die me omringen,
En til den sluijer weg, die om ons uitgestrekt,
Den onbewolkten dag nog in zijn schemer dekt.
Ik stijg het standpunt op, waarheen ons de eeuwen heffen;
'k Bereik en peil het wit, in spader vlugt te treffen,
En breng de trage dragt, die nog de schoot besluit,
Voor 't nageslacht aan 't licht, den loop des tijds vooruit.
Ziet op, ziet allen op naar 't rijzen van dien morgen!
Niet langer is zijn glans aan 't juichend oog verborgen;
Zijn afgebeden vrucht niet langer ons ontzeid,
Maar 't effen pad gebaand, dat tot zijn luister leidt.
De slagboom sluit zich los, waardoor wij voorwaart snellen;
De kluisters storten neer, die nog de vaart beknellen;
De bajert wart uit een, op 't afgedaald gebod,
En eedler schepsel rijst als evenbeeld van God.
Ziedaar, ziedaar het doel, waarop wij hopend staren!
Herkent gij hier uw regt, gij zaamgevloeide scharen?
De godheid, die u spoort, met onweerhouden drang,
Bereidt en voert door ons de menschheid tot haar rang.
Heft op, verheft het hoofd, hoogmoedig op uw waarde,
Gij, dienaars van den wil, die zegen plengt op aarde!
De geest, die ons bezielt, beveelt in onze magt
| |
| |
Zijn invloed en zijn regt op 't hem betrouwd geslacht.
Wij mogen 't kostbaar zaad doen kiemen in de voren! -
Laat buldren om ons heen de stormen, die wij hooren,
Wij, tot een doel vereend, dat noodlot vreest noch tijd,
Wij duchten vloed noch vlaag voor d'oogst van onze vlijt.
Laat dorren, vóór den bloei, het nietig kruid der heiden:
Het loof, door ons geplant, zal dek en lommer spreiden,
En schieten spruit en twijg door ieder luchtstreek voort,
En tieren onverdord, naar 't onverbreekbaar woord.
Kweckt aan, kweekt aan den boom, die eenmaal vrucht zal dragen;
Het oog der hopende aarde is op zijn groei geslagen;
Te lang reeds heeft haar schoot, van eigen dragt verscheurd,
Het onkruid voortgeteeld, dat zij met weerzin beurt:
Een trotscher stam verrijst om schooner haar te sieren!
Wij mogen 't buigzaam riet doen wortlen, en bestieren,
Verbreeden in zijn loop en leiden 't naar den top,
Waarheen zijn wasdom reikt, met hooger luister op.
Wij mogen spader eeuw, tot steiler glans gevaren,
Doen roemen op de vrucht, waarvoor wij zaden gâren;
Doen juichen in den bloei van ons gekweekt gewas,
En wachten, tot ons loon, zijn schaduw op onze asch.
| |
| |
Van hier, wiens koude ziel, van woester drift bevangen,
Aan 't schrikverwekkend schoon van ruwer deugd blijft hangen;
Wiens ongeroerd gemoed, voor zachter stem verdoofd,
Bij Spartaas grootheid zweert en Spartaas wreedheid looft!
Van hier haar valsche roem, bij kindscher eeuw verkregen!
Wij snellen hooger prijs langs blijder loopbaan tegen,
En werpen hier de deugd, haar eeuwig schoon ten smaad,
Den dos der woestheid niet op 't onbevlekt gewaad.
Wat driestheid holt zoo ver, uit boei en band gereten,
En roept de gruwlen weer, in 't zwijgend puin vergeten,
En vraagt, in blinde drift, het angstig kroost ter straf,
De aloudheid weer den vloek, dien ze eenmaal opspoog, af?
Ja, rolt uw jammren bloot, gij wijdberoemde zeden,
Gij ongeschonden dienst, in ongevoel beleden,
En zet door zwarter schets, voor 't afgeschrikt gezigt,
Onze onbevlekte leer in zegenrijker licht.
Ziedaar, ziedaar dat kroost, aan Spartaas borst gezogen.
In 't heldenschild gewiegd, in 't wapen opgetogen,
Van geest en ziel verlaagd, bij 't razend vreugdgekrijsch,
Zich geeslen om den lof en martlen om den prijs.
Ziedaar dat trotsch gezin van burgers en van broeders,
Bij 't vaderlijk gejuich en 't handgeklap der moeders,
| |
| |
Aan 't roofgediert' gelijk, naar weerzijdsch bloed verhit,
Zich slingren op elkaar, met aangesard gebit;
De maagden, op hun spoor, in 't eigenst eerziek dorsten,
Zich teistren met de vuist op de ongedekte borsten,
En, dronken van den lof, die davert uit den stoet,
Haar zwakheid en haar schoon verkwisten aan haar moed.
Ziedaar dien woesten hoop, ten voorbeeld uitgekoren,
Den ingeschapen trek van 't ruwst gediert' versmoren,
En werpen uit den schoot, met diep verstokt gevoel,
Zijn afgepijnigd kroost in d'opgedolven poel!
De sterkte alleen verbidt en roert hun steenen harte:
Wat standhoudt op haar proef, is 't waardig kroost van Sparte;
Zij bluscht het ziel en geest en kiem en aanleg doof,
En kweekt het aan haar borst tot razernij en roof.
Geen voortgang mag den voet naar steiler toppunt zetten;
De domheid is haar deugd, de krachten zijn haar wetten,
De grootheid, die zij wil, is wentlen door het slijk,
En wijsheid en gevoel zijn gruwlen in haar rijk.
Van hier, van hier haar lof en wie haar euvlen loven!
Wij wroeten uit hare asch haar blinddoek niet naar boven,
Noch zinken in den nacht van jammren en van schrik,
En roemen op zijn glans, met afgewenden blik.
| |
| |
Wij hechten hier den rang, dien wij als mensch bekleeden,
Niet aan een sterker vuist noch aan ontwrichte leden;
Noch vlammende op den buit, waarnaar de tijger smacht,
Betwisten wij zijn klaauw het voorregt van zijn kracht.
Geen moord is de eerste les, die wij ons kroost doen leeren,
Geen listen van den roof noch 't rammlen van de speren;
Geen woede is de eerste drift, die in zijn boezem blaakt,
Maar menschlijkheid de zucht, die daarin 't eerst ontwaakt.
Geen bloeddorst laat de leus in onzen wedstrijd hooren;
Geen gruwel is de prijs, geen roeden zijn de sporen;
De prikkels van den geest ontvonken hier den gloed,
En de eerekroon der deugd belauwert onzen moed:
Wij voelen hem in 't hart naar grootscher zege branden!
Laat vlammen Spartaas teelt met uitgevaste tanden,
Wij, gruwend van den buit, waarop haar woede staart,
Bejagen hooger prijs, een godlijke afkomst waard!
Snelt aan, wie in dien strijd den lauwerkrans wilt winnen!
Wij voeren hier ons kroost dat edel renperk binnen,
En wijzen 't aan zijn grens, door neevlen en door damp,
Het eens bereikbaar wit, na d'afgestreden kamp;
Wij vesten hier hun tred voor wanklen en voor zwichten,
Wij koestren hier de vonk, die eenmaal rond moet lichten;
| |
| |
Wij sterken hier de kracht, die, verder loopbaan door,
Den slagboom overschrijdt en veldwint op ons spoor;
Wij zaamlen hier de vrucht, waarmeê ons de akkers loonen,
En plengen ze om ons uit als erfdeel onzer zonen;
Wij oopnen hier hun oog voor d'opgegaarden schat,
En wijzen 't rijker oogst op 't in te varen pad:
Zij streven, op hun beurt, den nieuwen oogsttijd tegen;
Zij schenken later kroost hun ingewonnen zegen,
Zij voeren 't, langs hun spoor, naar hooger standpunt op,
En eindlijk blinkt de prijs aan d'onbewolkten top.
Volmaking reikt de kroon, bij d'eindpaal toegewezen;
De nevel is verjaagd, de middagzon verrezen,
De ontsluijerde aarde in 't licht, dat haar omstroomt, gehuld,
En 't raadsbesluit des gods, die ons bezielt, vervuld.
Heft op, heft op het hoofd, gij zaamgevloeide scharen!
Gij voert dien zegen aan, waarop wij hopend staren;
Gij voorbereidt dien dag, die, op uw beê gedaald,
Met ongekenden glans gewijder eeuw bestraalt:
Gij waardigt door uw leer de menschheid tot dien luister.
Verblinding koopt gij vrij van de omgesmeden kluister;
Gij wekt haar uit den slaap en leidt haar minzaam voort,
| |
| |
En wijst haar 't rijzend licht, dat in haar holen boort;
Gij doet haar killig rif een zachte koestring smaken;
Gij kweekt de kiemen aan, die in haar borst ontwaken;
Gij laaft den harden grond met onbekrompen dronk,
En plukt ook eindlijk vrucht van d'uitgedorden tronk.
Het misdrijf beurt gij op, waar 't in zijn slijk moog wroeten;
Gij dwingt het aan uw borst door schaamte alleen te boeten;
Gij tilt zijn stikziend oog den zwarten blinddoek af,
En 't aanschijn van de deugd verstrekt alleen zijn straf.
Geen roepstem hoort gij aan dan de inspraak van uw eeden;
Beschaving en geluk zijn merken van uw schreden;
Zij schittren om ons rond, den laster in 't gezigt,
En tuigen van uw doel en uw vervulden pligt.
Wat wijsheid liet gij na met eigen hand te kroonen?
Wat diepverscholen deugd vergat gij ooit te loonen?
Wat grootheid bleef u vreemd? en wie betwist u stout
Den onverzaakten rang, aan u-alleen vertrouwd?
Geen aanval schrikt u af, waar de eer gebiedt te waken:
Gij daagt de gruwlen uit, die de afgrond op moog braken,
En smoort het helsch gebroed, dat licht en luister schuwt,
In de opgegaarde gal, die 't naar uw glorie spuwt.
't Vooroordeel zweept gij voort met onverbeden roede;
| |
| |
Gij snoert zijn open muil, die knarsetandt van woede;
Gij grijpt zijn dorren klaauw, die naar uw regten tast,
En legt het in zijn krocht aan eigen ketens vast.
Geen matheid luikt uw oog; geen rust verlokt uw zinnen:
Gij acht uw lauwren niets, zoo lang er zijn te winnen;
Naijvrig op den roem, die nog uw eerkroon faalt,
Verlaat gij nooit een strijd, dan als gij zegepraalt.
Wat nieuwe glans verrijze en op zijn pracht doe staren,
Gij weet het eerst het nut uit elken straal te garen;
Gij peilt zijn waarde na en rolt zijn luister bloot
En stroomt dien om u uit, gelouterd in uw schoot.
Den zegen zaamt gij op, van waar hij toe moog vloeijen;
Gij doet hem, naar uw wenk, den barsten grond besproeijen;
Gij reikt zijn balsem rond en stort zijn laafnis af,
Tot waar de wanhoop gilt en omwoelt in haar draf.
Voor allen plengt uw hand den volgeraapten horen;
Voor allen zaait gij heul in de omgeploegde voren;
Voor allen dauwt gij troost uit de opgeklaarde lucht,
En kweekt voor elk getij zijn bloemen en zijn vrucht.
Niet milder vloeit de bron, ter bergspitse afgevloten,
In 't gloeijend zandbed neer op de afgedorde loten;
Niet guller dringt haar vloed de hardverdroogde kluit
| |
| |
Gevoel en voedsel in en bloei en bloesem uit:
Zij siert de vale korst met lagchend lenteloover;
Zij giet in elke baar een rijker oogst er over;
Zij sprenkelt geur en goud op 't eens ontheisterd veld,
En de omtrek zingt haar lof, zoo ver haar ader welt.
| |
| |
Duo.
Broeders, ziet gij ginds dien luister,
Ginds in 't naadrend vergezigt?
't Was daar ginder doodsch en duister:
't Wordt daar ginder langzaam licht.
Broeders, ja! de neevlen vlugten,
De ochtend treedt verjongd ter baan;
De avond zinkt naar lager luchten:
De afgebeden dag breekt aan.
Koor.
Ja, hij blinkt en lonkt ons tegen!
Schatert, broeders! juicht en looft!
Ziet, hij lacht en dauwt van zegen,
Zegen op ons aller hoofd.
Aria.
't Was de nacht van schrik en plagen,
Nacht van domheid en van waan,
Nacht, die de euvlen op deed staan,
En het licht, nog voor het dagen,
Eeuwen lang deed ondergaan.
't Is de dag, zoo lang gebeden,
De ochtend, die van zegen leekt,
Onverstand in de oogen steekt,
Kennis leidt tot reiner zeden
En geluk uit kenuis kweekt.
| |
| |
Recitatief.
Daar klimt hij en schittert en vloeit uit de kimmen,
En spooksel en nevel verstuift en verzwindt.
Gezegend die ochtend, gezegend zijn klimmen!
o Broeders, ons leven begint.
Quartet van jongelingen.
'k Moest door struik en distel dolen,
Tasten naar 't onzeker spoor.
'k Zat in angst en rouw verscholen,
Schreijend met een blinddoek voor.
'k Wrong mij heen door mist en dampen:
'k Vond een dieper doolhof weer.
'k Lag mij worstlend af te kampen:
'k Struikelde in een maalstroom neer.
Koor van jongelingen.
Afgedreven zijn die rampen:
Broeders, brengt uw redders eer!
Coupletten.
1.
Ja, die dag, die zon van zegen
Doe uw boezem sneller slaan!
Stroom' uw lof haar luister tegen:
Menschenliefde stak haar aan.
Ze is voor u ten trans gestegen,
Ze is voor eeuwig opgegaan.
| |
| |
Koor van jongelingen.
Menschenliefde schonk dien zegen:
Biedt uw hart voor offer aan.
2.
Vruchten zullen de akkers kroonen,
Waar die zon haar stralen schiet;
Welvaart zal op de aarde wonen:
Eens is 't onkruid uitgewied;
De oogsttijd zal de zaaijers loonen:
't Loon beschaam' hun arbeid niet!
Koor van jongelingen.
God moog al hun deugd beloonen,
Onze klanken kunnen 't niet.
Algemeen koor.
Schatert, broeders! paart uw zangen,
Juicht met drennend handgeklap!
't Heilig uur is aangevangen,
't Lentefeest der wetenschap.
Paart uw harten, paart uw tongen,
Mengt uw stemmen, viert uw vreugd!
't Heilig licht is doorgedrongen:
De ochtendstraal van hooger deugd!
| |
| |
Triomf! 't is feest, 't is vreugd! de lofzang stijgt naar boven!
Wat adem heeft en stem, vangt juichend aan te loven.
Het vaderlandsche duin weerkaatst van oord tot oord
Den uitgestorten zang langs zee en oevers voort:
't Heeft lang den weergalm van ons zegelied gezwegen!
Een heugelijker lof rolt thans de baren tegen,
En doet haar grammen god, verrezen op dien kreet,
Verbaasd naar Neerland zien, dat nog van juichen weet.
Ja, 't heft den feestzang aan, zoo ver haar grenzen strekken;
't Laat andren thans de kruin met helden-eerloof dekken,
't Laat andren naar den staf, dien 't eens gezwaaid heeft, staan,
En biedt een grootscher borg voor de oude grootheid aan.
Het donderde eens haar wet, nooit straffeloos geschonden,
Euroop in 't angstig oor, uit duizend koopren monden;
Het schrijft den nabuur thans, uit ons geheiligd koor,
Het voorbeeld en de les van deugd en wijsheid voor.
Wat laster werpt onze eer zijn zwadder dan in 't wezen?
Nog staat haar heilig merk met d'ouden glans te lezen,
Nog blinkt het heerlijk rond en prent zich, onbevlekt,
Op 't onmiskenbaar doel, waarheen ons uitzigt strekt:
Wij wisschen hier den blaam, haar schendig aangewreven! -
| |
| |
Laat tanen dan den roem, dien moed en krijgsdeugd geven,
Wij staven, ongeschokt, wat voor den springvloed stort',
Een ongeschonden roem, die niet bedolven wordt.
Laat zwijgen dan den lof, die eens heeft rondgeklonken;
Laat blozen dan, wien 't lust, op 't oudergraf gezonken,
En rouwen om zijn smaad met diepverslagen geest:
Met ons, met ons vereend, viert Neerland nogmaals feest.
Om ons verheft zij 't hoofd hoogmoedig uit de baren;
Aan ons hervraagt zij 't loof voor haar ontsierde hairen;
Van ons herkrijgt zij 't regt, dat deugd en wijsheid wint,
En straalt, uit hooger licht, op nieuw haar haatren blind.
Ja, haar behoort de prijs, waarom wij voorwaart snellen!
Met haar beginn' de rang, dien wij der menschheid spellen.
Wat kinderlijke hand, die ooit haar schat ontsloot,
Vertrouwde niet hem 't eerst den moederlijken schoot?
Stort uit, stort uit voor haar uw offers en uw gaven!
Van hier ontwell' de bron, die al wat dorst moet laven;
En zij de kostbre cijns, dien gij der menschheid plengt,
De kinderlijke kroon, die gij aan Neerland brengt.
Voor haar, voor haar-alleen, de glorie, die wij winnen!
Wie 't vaderland vergeet, kan 't menschdom niet beminnen.
| |
| |
Van hier de schaamle roem die, tot belang verlaagd,
Den vaderlandschen lof niet op zijn vleuglen draagt:
Van hier 't eergierig hart, dat woekert voor zich zelven!
Verzaamt u, al wat leeft! de schatten, die wij delven;
Grijpt onbekrompen rond en tast den rijkdom door,
Maar Neerland zij de dank voor 't uitgestort trezoor.
Gaart allen, gaart den oogst, dien ooit onze akkers droegen;
Verzaadt u aan de vrucht, waarom wij nijvrig zwoegen;
Verkwikt u in den glans, die uit den nevel straalt,
Maar Neerland zij het loon, door ons verdiend, betaald:
Voor haar, voor haar-alleen, de lauwren, die ons kroonen!
De moeder pronkt het liefst met d'eerprijs van haar zonen!
Wie onzer rooft, ontaard, het siersel, dat haar past,
En steekt aan haren dos niet al zijn paarlen vast?
Tooit allen, tooit haar op in rijker praalgewaden!
Zij schitter' in het goud van uw doorluchte daden;
Zij blikk' van hooger troon met voller luister neer...
Der menschheid zij het nut en 't vaderland zij de eer!
Maar, welk een wondre gloed stroomt eensklaps mij in de âren?
Wat glansen blinken rond, zoo ver mijn oogen staren?
Bedriegt me een vlugtig beeld? of daalt, uit hooger licht,
| |
| |
Een heilig wezen neer voor mijn verrukt gezigt?
Knielt, reijen! bidt en buigt, in eerbied opgetogen!
Geen wuftgewiekte droom beguichelt mij met logen:
De stralen sluiten los en wentlen uit hun schoot
Het hooggewaardigd beeld, in 't goud gezeteld, bloot.
Wat brengt gij, zaalge bô, dien we in dat licht ontdekken?
Ontsluijer bij uw glans uw afkomst en uw trekken:
Wat godheid zendt u neer, tot luister van ons feest..?
o Wonder! reijen, juicht! 't is Nieuwenhuyzens geest!
Stijg af, geliefde schim, ons allen dier en heilig!
Aan 't kinderlijke hart, o vader! daalt gij veilig.
Verlaat ge om ons uw glans en slaat gij d'aanblik weer,
Van 't hemelsch loon terug, op d'aardschen arbeid neer.
Ja, zie nog eens uw kroost en zie zijne offers branden;
Zie 't ijvren in de dienst, die 't opnam uit uw handen;
Zie 't waken voor uwe eer, nooit onverzoend beticht,
En strijden voor uw roem door 't oefnen van zijn pligt.
De feestzang onzer vreugd is 't loflied, dat we u zingen;
Voor u slechts rookt de geur op de outers, die we omringen;
En, zoo een enkle traan op 't heilig offer rolt,
Het is een parel meer, die aan uw eerkroon stolt.
Ja, stort uw harten uit, gij, neergeknielde scharen!
| |
| |
Laat aller ziel en zucht hem juichend tegenvaren!
Vereent u om zijn troon en zweert er, onverdeeld,
Op nieuw den eed van trouw aan zijn verheerlijkt beeld.
Hoor, vader! hoor dien eed, dien we in uw aanschijn staven:
Ons outer zij verschopt, vertrapt onze offergaven,
Geschandvlekt zij onze asch, gevloekt zij onze naam,
Eer uwe schim ooit bloze en onzer ooit zich schaam'.
Geen loos verpeste damp zal hier zijn walmen spreiden;
Geen dwaalspoor hier den voet door valsch gebloemt' verleiden:
Ons onbeneveld oog, aan reiner licht gewoon,
Veracht den ijdlen pronk van al 't bedrieglijk schoon.
De wijsheid zal de taak, die ons te doen staat, reeglen;
De deugd zal elken stap, door ons gezet, bezeeglen;
De lauwer, die ons wacht en bui noch bliksem ducht,
Zal tot ons jongst geslacht belommren met zijn vrucht;
Verlichting zal haar glans uit onzen tempel stralen;
't Geluk zal uit haar schoot op 't hopend menschdom dalen;
Volmaking zal den prijs doen schittren van haar troon:
Zoo waarlijk drage ons hoofd in de eeuwigheid haar kroon!
| |
| |
Aria.
Slaat rustig rond de starende oogen:
Het uitzigt stroomt van glans;
Wij mogen 't hoofd met eer verhoogen;
Laat elders hoop en uitkomst falen,
En taan' het schoonst verschiet,
Waar deugd en wijsheid zegepralen,
Daar dort de loover niet.
Koor.
Waar deugd en wijsheid de eerkroon vragen,
Wij mogen, wij, die eerkroon dragen,
Verwinnaars! zwiert de glorievanen
Uw lauwren blinken niet van tranen,
|
|