| |
| |
| |
Aan mijn oudste zoontje,
Op zijn verjaardag.
Jongen, 'k moet u thans verjaren;
Moeder vraagt een hartlijk dicht;
o Zij weet, ik geef het garen:
Wat zij me oplegt valt zoo ligt!
Jongen, 'k zal een liedje spelen;
Wees aandachtig: zwijg en hoor;
Mogt het stilstaan u vervelen,
Woel dan straks er dubbel voor.
Wilde jongen, zie me in de oogen:
Lees mijn ziel uit elken zucht;
Ja, ik voel haar diep bewogen:
Dorsten doet zij lang naar lucht;
| |
| |
Hoop en vrees ontwelt er binnen,
Mengeling van vreugd en smart:
Vrees voor uw ontembre zinnen,
Hoop op uw gevoelig hart.
Jongen, ja! gij zult het weten
Wat er omgaat in mijn geest;
Moogt gij 't liedje nooit vergeten,
Dat ik aanhef op uw feest!
'k Wil het u op 't harte drukken,
U doen wegen op 't gemoed,
Wat mij 't hoofd somwijl doet bukken
En in mijmring zinken doet.
Jongen, als ik 't oog wil sluiten
En de rust na d'arbeid wacht,
Houdt uw beeld den slaap er buiten
En verschijnt mij elken nacht.
Als ik de aanbraak van den morgen
Uit den trouwen klokslag hoor,
Dringt gij 't eerst van alle zorgen
In mijn duislig zintuig door.
Altijd bruist dat vuur mij tegen,
't Vuur, dat in uw aders vloeit,
| |
| |
En, door bloed en brein gestegen,
Tot uit leest en trekken gloeit;
Altijd vlamt die drift me in de oogen,
Drift, die heel uw ziel ontsteekt,
En, uw aanzijn doorgevlogen,
Uit uw blikken straalt en spreekt.
Jongen, al die woestheid eigen,
Al die gloed in 't hart gestort!
Zal dat vuur ten goede neigen,
Eer zijn aandrang doodlijk wordt?
Zal die drift tot kennis leiden,
Sterken tot verhoogden loop,
En u 't roemrijk spoor bereiden,
Dat het doel is van mijn hoop?
Zal zij te eerder 't zaad ontwikklen,
Dat tot deugd en grootheid wast,
Of tot lust en gruwel prikklen,
Snel als onkruid, wortelvast?
God vergeev' mij 't! eer zijn toren,
Eer zijn roê zoo streng mij sla,
Bromme uw doodklok me eer in de ooren,
Volge ik eer uw lijkkoets na!
| |
| |
Jongen, zoo gij ooit mijn hairen
Deedt vergrijzen vóór den tijd,
Zoo gij ooit mij deedt ervaren
Wat een schaamrood vader lijdt;
Zoo gij me ooit den dag deedt rouwen,
Dag, door mij in 't hart gevierd,
Dag, waarop wij hoogtijd houên,
Dag, waarop ik vader wierd;
Zoo gij me ooit het uur deedt vloeken,
't Uur, voor zoo veel angst gekocht,
Waar geen kunst een beeld voor zoeken
Noch een klank voor vinden mogt:
t Uur, om lief noch leed vergeten,
Toen ik, aamloos en ontzind,
Hijgend hing aan de eerste kreten
Van mijn eerstgeboren kind;
Toen ik, maat en spoor te buiten,
Met mijn zoon aan 't hart gevat,
Voor een drift het mogt ontsluiten,
Waarvan 't nooit een denkbeeld had;
Toen ik, vreugd- en liefdedronken,
Aan uw moeders zij geknield,
| |
| |
Op de borst lag neergezonken,
Waar zij d'eersten zuigling hield;
Toen ik, vol van zielsverrukken,
't Overkropt gemoed ontsloot,
Om in woorden 't uit te drukken
Maar in tranen 't overgoot:
Jongen, zoo gij me ooit deedt derven
Wat dat uur mij heeft beloofd,
Wee u, wee dan duizendwerven,
Wee dan op uw schuldig hoofd!
'k Zou versmoren wat mogt spreken,
Wat mogt kloppen aan mijn hart;
'k Zou mij door mijn wanhoop wreken,
U doen huivren van mijn smart;
'k Zou... Waar dwaal ik? wat vervoering!
Jongen, schrik niet, beef niet, neen!
Och, zij welt slechts, die ontroering,
Uit te teedre liefde alleen;
Och, zij schetst u door haar blaken,
Door mijn siddren voor 't gemis,
Hoe mij 't heil zou zalig maken,
| |
| |
Hoe volop gij 't uit kunt gieten,
Mij doen baden in 't genot,
Dat gij eenmaal moogt genieten,
Als uw dierbaarst loon van God!
Jongen, doe het! doe het, jongen!
Hoor mijn lessen, kom ze na;
'k Hou u vast aan 't hart gedrongen:
Zult gij? spreek, en zeg mij: ja!
Ja, hij zal, en zegt geen logen;
Ja, zijn blikken drukken 't uit:
Moeder! ziet gij 't in die oogen?
Leest ge er wat zijn hart besluit?
Neen, het zal zich niet versteenen,
Niet verstokken voor mijn klagt;
't Zal geen inspraak de ooren leenen,
Die mij 't vreeslijkst vonnis bragt:
'k Zag dat hart van deernis zwellen,
Zwoegen om der droeven leed;
'k Zag er tranen bovenwellen
Op des naasten jammerkreet:
't Zal den mijnen niet verstooten,
't Zal niet spotten met mijn wee,
| |
| |
Noch, voor vreemden roep ontsloten,
Ooit zich sluiten voor mijn beê.
Neen, het houdt mij 't heil beschoren,
Heil, dat al mijn hoop omvat,
Heil, voor rang en roem verkoren,
't Eenigst wat ik zalig schat.
Moeder, ja, wij zullen 't zwelgen,
Smaken 't ongelijkbaar zoet,
Dat de deugd van dierbre telgen
't Ouderhart genieten doet.
Ja, die onbesuisde jongen,
Die naar toom noch teugel hoort,
Zal, zijn loopbaan ingedrongen,
IJlen tot haar eindpaal voort;
Ja, dat oubevredigd haken,
't Hijgen van dien heeten dorst,
Doet zijn ziel voor grootheid blaken,
Deugd ontgloeijen in zijn borst;
Ja, die onbetoomde zinnen,
Door een stouter drift verhit,
Doen hem ons te meerder minnen
Naar hij meerder vuurs bezit.
| |
| |
'k Voel die liefde; 'k zie dat streven,
'k Zie zijn vlugt uit band en toom!
'k Hoor hem lof en zegen geven...!
God! vervul dien zoeten droom. -
Moeder, laat de kinders spelen;
Zie, zij hunkren, blij en graag:
Geef hun, wat hen 't hart moog streelen:
't Is hun broeders feest van daag.
Wilde jongen! ruim uw boeken,
Berg uw schrift, ik sluit het mijn;
Moeder zal iets anders zoeken:
't Is geen tijd van karig zijn.
Komt dan allen, komt aan 't springen,
Danst en dartelt, los en luid;
Moeder liet mij eerst eens zingen
En ik heb mijn liedjen uit.
|
|