| |
| |
| |
Aan Cornelis Loots.
Vergeef mij 't, waarde Loots! zoo thans mijn gramme vlaag
De schoone poëzij tot bricvenstijl verlaag';
Uw afkeur zij gegrond en uw verwijt regtvaardig,
Maar 't nietig onderwerp is naauwlijks briefstijl waardig:
Het gaat de rijmlaars aan. - Gij lacht misschien? lach toe,
Gun ook slechts, op uw beurt, dat ik mijn lust voldoe.
Wat kost u 't, inderdaad, dat gij hen wilt verdragen?
Gij moogt niet, zoo als ik, u luid er van beklagen;
Gij hebt niet, zoo als ik, op hun vervelend spoor,
Den lieven tijd verkwist, dien ik onnut verloor,
Noch op de treurspel-maat, met afgepijnde longen,
De klanken nagebaauwd, die u de nabuurs zongen,
Als waar 't ons eer genoeg, dat een uitheemsch poëet,
Hoe stijf het hem ook stond, in 't Neerduitsch ging gekleed,
| |
| |
En 't goud van onze taal, waarin de Vondels pronken,
Verbeuzeld en verbruikt, aan vreemden wierd geschonken! -
Neen, 'k spreek u niet van hen, belachlijk evenzeer,
Die altijd steil verdwaald in bovenaardschen sfeer,
Door al de heemlen heen op wassen vleuglen roeijen,
En, Klopstoks van hun tijd, den matten geest vermoeijen,
Terwijl het weigrend hart, dat zich van onwil sluit,
Niet meêzwelt met den klank, die afbromt van hun luit.
Neen, 'k spreek u niet van hen, die in hun beuzelschriften,
De letters, een voor een, met taaijen arbeid ziften,
En, even als Boileau, op hun beklad papier,
Drie woorden voor het minst verandren van de vier:
Die wormen, in wier brein geen denkbeeld op kan komen
Van verzen, die volwrocht uit ziel en ader stroomen,
En waar geen koude kunst baldadig ooit aan lekt,
Of 't adelmerk van 't schoon is door haar waas bevlekt! -
Neen, 'k wrok alleen op hen, wier kruipend onvermogen
Mijn ongevormden smaak eens deerlijk heeft bedrogen,
En wier vermeend gezag, dat ik, onnoosle, leed,
Mij de oogen neer deed slaan als ik die open deed:
Hen geldt het, hen alleen, die tergend en verwaten,
Der vorige eeuw ten hoon, op Hollands zangberg zaten,
| |
| |
En wier geroofd bewind, te wigtig voor hun kracht,
Den roem heeft uitgevlekt van Neerlands letterpracht;
Hen, die der vreemden schimp, den smaad van alle talen
Op Hollands gouden zang verachtlijk deden dalen,
En de onverdiende klad ons wierpen op het bloed,
Als waar' zijn loop te traag voor dichterlijken gloed;
Hen, die geen enklen greep, geen zangnoot slaken mogten,
Of beedlend eerst een wijs bij hunne nabuurs zochten,
En ons dat vreemd muziek, slechts in zijn landtaal schoon,
Vervalschten voor altoos op hun gewrongen toon.
Die dwazen, deerniswaard, die, in 't afhanklijk zingen,
Om lessen in hun kunst naar vreemde meesters gingen,
En steeds Corneille, steeds Racine, slaafs en bang,
Het voorschrift vroegen voor den Nederlandschen zang!
De ondankbren, die verlokt, verblind door flaauwer stralen,
Des Agrippyners glans, gevoelloos, zagen pralen,
En zijn doorluchten Rei, gedost in 't echt juweel,
Versmaadden om den tooi van 't naakt uitheemsch Tooneel;
Die nooit de Goesche zwaan, den IJstroom langs gevaren,
Beluisterden aan 't strand noch volgden op de baren,
Als zij den lof verhief van 't golvend element
En van de bruine bot, die gij mij dikwijls zendt.
| |
| |
Neen, neen! hen lij ik nooit noch ooit hun bastaardijë,
Die 't vaderlandsch Tooneel, de school der poëzijë,
Misvormden van zijn pracht naar vreemden tooi en trant,
En met ons oud Tooneel de dichtkunst van ons land.
Nog blijft op ons de vlek dier heiligschennis kleven! -
Gewis! de dichtkunst blinkt, ten zetel weer verheven,
En ziet met schaamte en met verachting van omhoog
Naar 't afgeworpen juk. dat op haar schouders woog;
De regtbank is verstrooid dier koude kunstbarbaren;
De klank van Vondels luit ruischt weer van onze snaren,
Maar droeve Melpomeen, ontzet van rang en eer,
Spreekt nog de gulden taal van Vondels eeuw niet weer.
Nog moet zij dolk en kroon der gunst van vreemdcn vragen;
Nog, in haar vorstlijk wee, 't geleende rouwfloers dragen;
Nog blijft haar stem verslaafd aan de afgehoorde wijs,
En Amstels Schouwburg nog de Schouwburg van Parijs.
Zie daar den top van eer, voor zoo veel zweets gewonnen!
Den beuzelgeest dier eeuw, voleindigd als begonnen,
Die, 't zij een kruipend brein of naschreef of bedacht,
Nooit een oorspronklijk beeld op onzen Schouwburg bragt!
Beschaam mij zoo ik smaal of iets uit schimp verziere.
Steekt een Lalain in andre veren dan Zaïre?
| |
| |
Al 't onderscheid, voorwaar, in houding, vorm en leest,
Is 't onvernuft van Nomsz en is Voltaires geest;
Hun grondslag ligt gelijk, en wat gebouw er worde,
Nooit rijst het, hoog of laag, naar Hollands deftige orde;
Het schijn' den nabuur schoon en aan zijn kunstwet trouw,
Maar andre lucht en grond eischt andren tooi en bouw.
'k Heb ook, en 't rouwt mij diep, dien wansmaak helpen stijven;
'k Heb ook om lof gezweet door na- en overschrijven,
En, als iets bijster groots, hoc beuzelachtig dwaas,
Het kruipend spoor gevolgd van zoo veel Feitamaas.
'k Heb ook den rijken toon van Vondels treurspelzangen
Door dagelijks gesprek en burgertaal vervangen,
En zijn doorlucht Tooneel, zoo veel het stond aan mij,
Van de oude school hervormd in 't graf der poëzij.
'k Dorst ook, als wonder stout, naar vreemden wil en wetten,
Met ingeregen borst, dien heldentoon trompetten,
Waarvan geen enkle klank zich roekloos hooger hief
Dan de armelijke stijl van deez' berijmden brief.
Zie daar toch de eerste les dier schrandre kunstverlichters!
Staat van hun lauwren af, gij opgevoerde dichters!
Want wie aan beelden dacht of ooit gelijknis koos,
Wierd van hun hoog Tooneel gebanvloekt voor altoos.
| |
| |
Geen weelderig vernuft koom hier zijn vonden vieren,
Geen schilderende stijl het dor gesprek versieren;
Maar wil uw werk den lof, dien geest noch vinding kreeg,
Het zij van verzen vol... alleen van dichtkunst leeg.
o Smakelooze hoop, die in uw rijmelvlagen,
Van 't voorgeteekend pad geen enklen stap dorst wagen,
En Neerlands Melpomeen, bestemd tot hooger vlugt,
Dorst wringen onder 't juk, waarin de Fransche zucht!
o Magtelooze stoet, die tergend opgeblazen,
Mijn overbluften smaak deedt op uw onkruid azen;
Op wien zich thans mijn spijt door dieper deernis wreekt!
Ras neigt ge 't schamel hoofd, dat gij nog boven steekt.
De dichtkunst heeft haar troon met hooger glans beklommen;
Reeds heeft haar klem van taal uw wanklank doen verstommen;
Versmadend ziet zij neer op 't afgeschud gareel,
En breekt welhaast het juk van 't nog verslaafd Tooneel.
Wat toeft gij, wakkre Loots! haar derwaarts op te leiden?
Gij moogt haar vorstlijk pad met keur van bloemen spreiden,
Gij hechten 't oud juweel aan haar beroofde kroon:
U komt dat voorregt toe als Vondels troetelzoon.
Hef aan, en doe ons hart naar nieuwe glorie blaken!
Leer Vondels waardig kroost des vaders kunst volmaken,
| |
| |
En draag zijn grootsch gesticht, dat onvoltooid bleef staan,
Op nieuw een trotsche zuil ten verdren voortbouw aan.
Sleep oog en zielen weg en met u voort naar boven!
Leer aan 't weerspannig hart de magt der kunst gelooven,
En voer, met heilig regt, den weggesleepten zin,
Aan kluisters van den zang, eene andre schepping in.
Pleng stroomen van geneugt' milddadig van uw snaren;
Zet ijskoud bloed in vlam of grijp het aan in de âren,
En doe den woesten drom van 't overweldigd volk
De godheid, die u spoort, aanbidden in haar tolk.
Met siddring en ontzag betreê het weer haar drempel;
Godsdienstig klopp' het hart in d'omvang van den tempel;
En vinde, ontschorst, ontroerd, naar 's dichters heilig doel,
In 't volst genot der kunst vereedling van gevoel. -
Zie daar waar Vondels geest zijn trotsch Tooneel aan wijdde!
Win op zijn voetspoor veld; zet vreemd gezag ter zijde;
Sticht Neerlands eigen school, vorm Neerlands eigen smaak;
Stort brein en boezem uit in 't goud der moederspraak,
En, wie u regels scheppe of voorschrift waag te zetten,
De dichtwet sta aan 't hoofd van alle Schouwburgwetten!
|
|