| |
| |
| |
Albrecht Beiling.
Nog dronk de wrok het burgerbloed
En zwoer bij vuur en zwaard,
De wrok, door schrik en heldenmoed,
In 's lands kronijk vermaard:
Nog kampten beurtlingsche overmagt,
Op weerzijdsch staal gestuit,
Met tijgerdrift en leeuwenkracht
Jacoba brak haar tweeden echt
En staafde haar verloren regt,
Ter straf van Hertog Jan:
| |
| |
Zij zwaaide 't vonklend moordgeweer
En schoor de velden plat;
Zij sloeg zich aan den Lekstroom neer
En eischte en won de stad.
‘Ter wraak! ter wraak!’ weergalmt de drom,
‘Ten zoen van 's lands gravin!
Bij 't roeren van trompet en trom
Men sleur' den eerst ontmoeten kop
Men delv' hem de aarde levende op
En ploff' hem neer in 't graf!’
Men raast en blaast met woest geschal
En heft het krijgslied aan;
Men stroomt in d'overwonnen wal
En plant de Hoeksche vaan.
Men staart en wacht wie naadren moog
Als eerstling van hun wraak,
En Beiling treedt den drom voor 't oog,
| |
| |
‘Grijpt aan! grijpt aan!’ weergalmt het rond,
‘Ten zoen van 's lands gravin!
Men groev' en graav' en delv' den grond
Brengt moker, spa, houweel en schop
En spant ons wraakgerigt!
Men sluit' hem de aarde levende op
En demp' met hem haar digt!’ -
‘Met regt, met regt!’ roept Beiling uit,
Mijn dood verzade uw lust;
Niet een, die meer u tegenmuit
Niet een, die meer dan ik u haat,
En nimmer stond gij waar gij staat,
Eer lag de stad in gruis en puin
Eer viel zij op mijn eigen kruin
| |
| |
‘Met regt, den muitling afgemaakt,
Die van uw aanschijn gruwt;
Met regt, uw gal op hem gebraakt,
Maar laat mij, zoo gij regters zijt
Laat nog mij negen dagen tijd,
Eer 't vonnis zij vervuld:
Ik vraag er drie, mijn stam ten troost,
Ten voorzorg in zijn lot;
Ik smeek er drie voor vrouw en kroost,
Ik eisch er drie voor God.
Na negen dagen keer ik weer,
Ik laat tot borgen woord en eer,
Na negen dagen ben ik hier,
En, braakte uw afgrond vlam en vier,
Ik dompel me in den poel!’
| |
| |
Men wikt en weegt en schoolt bij een
En stemt door al de rijen heen,
En laat hem 't uitstel vrij.
‘Hij ga!’ dus spreekt men smalende af,
‘En vlugte uit stad en vest;
De dood waar' hem te ligt een straf:
De schande straft hem best.
Hij ga! hij keert gewis niet weer,
Maar laat zijn borgen buit;
Hij ga! wij hebben woord en eer,
En wisslen nooit hen uit.
Hij ga! en krimp' den trotschen geest
En dekk' den kop met hoon;
De dood waar' hem te min geweest:
De schande zij zijn loon!’
Men drijft en stoot hem schimpend voort
Met bijl, houweel en spa;
Men dringt hem door de ontsloten poort
| |
| |
Men waait en wuift met muts en hoed
En zwaait met piek en zwaard;
En zingt Jacobaas heldenmoed
Men rost en raast en zwetst en zwiert
En draaft door wal en stad,
En stroopt en schendt en tuischt en tiert,
Brooddronken, woest en zat.
Men keert de wisslende oorlogskans
Met bolwerk en met gracht,
En slooft en zwoegt aan muur en schans,
En waakt op post en wacht.
Men dwingt de wijde streek in 't rond,
Met poort en toegang digt,
En schaart en plant geschut en lont,
Naar land en stroom gerigt.
Men holt op nieuw naar wil en zin
En bralt en schalt naar lust,
En sluimert zacht en zorgloos in,
Op moed en kracht gerust.
| |
| |
Maar eensklaps kraait de morgenhaan
Een scheller dagroep uit;
De negende ochtend schemert aan
En daalt op loof en kruid:
De negende ochtend schittert voort
En lacht op bloem en blad,
En eensklaps wordt een kreet gehoord,
Die weerkaatst door de stad.
Men ijlt en vliegt bij honderdtal
De ontwaakte wijken door;
Men jaagt en stuift naar muur en wal,
En - Beiling staat er voor.
‘Doet op, doet op! voert uit de straf!’
Herhaalt en roept zijn kreet:
‘Sluit op de poort, sluit op het graf;
Vangt aan: ik ben gereed.
Sluit op het graf, sluit op de poort;
Ik liet tot borgen eer en woord
En eisch mijn borgen weer.’
| |
| |
Men zwijgt en bloost, verstomd, versteld,
En huivert van zijn moed;
Maar 't Hollandsch hart, dat innig zwelt,
Herkent het Hollandsch bloed.
Men haalt hem in, en voert hem om,
En doet hem strafwaarts gaan,
Maar steekt noch roert trompet noch trom,
Maar zwijgt, en staart hem aan.
Men delft en graaft met bijl en spa
En boort door klei en klont,
Maar bloost, en slaat hem zwijgend gâ,
En ziet verbaasd in 't rond.
Men wijst hem naar den doodskuil af,
Maar waagt geen voetstap meer;
Hij meet zijn val en peilt zijn graf
En stort er zich in neer.
Hij stort, en eensklaps stijgt de kreet
En schatert, eer men 't wil of weet,
En weerkaatst in den poel.
| |
| |
Hij stort, en zinkt met klei en kluit
En vindt in 't slijk den dood,
Maar schittrend stijgt zijn eer er uit,
Hij stort, en op zijn grafgesteent',
(Zoo ver het weerzijds heugt)
Is de eerste Hoeksche traan geweend
|
|