| |
| |
| |
Bij den dood van mijn dochtertje.
Et nous, nous ne gardons de cette belle fleur
Que les épines dans le coeur.
Meimaand, komt ge uw cijns betalen
Aan den hoogtijd der natuur,
Stemt gij beemd- en boschkoralen,
Schiet gij warmer zonnestralen,
Waarom dan voor mij zoo guur?
Meimaand, brengt ge kruid en loover,
Hulsel voor 't verjongd getij;
Spreidt ge de aarde uw feestdos over,
Waarom dan zoo dor voor mij?
| |
| |
Valsche! dek, bedek dien luister,
Dek die schoonheid en die pracht;
Mij zijn gloor en glansen duister,
Tergend mij, wat lonkt en lacht.
Sluit dien open hemel weder,
Sluit hem, dampen! pakt op een;
Plast en stort in buijen neder,
Als de tranen, die ik ween;
Huift in rouw de veldgespelen,
Rouw als mijne, diep en zwart;
Zweept met stormen door de abeelen,
Want het stormt er in mijn hart.
Neen, ik zal uw lof niet zingen,
Meimaand, wie de veldjeugd looft!
Mogten eer mijn snaren springen,
Eer mij springen tegen 't hoofd.
Mogt mijn lier veeleer vermolmen
En verbrokklen van de snaar,
Of, verpletterd tegen de ohnen,
Splintrend barsten uit elkaâr!
Mogt veeleer mijn stem verstommen
| |
| |
En verstikken in mijn keel,
En mijn vingers krampig krommen,
Eer ik u een loflied speel!
Weg die bloesem, weg die bloemen,
Valsche gunst, te duur geboet!
Moog wien 't lust haar schoonheid roemen:
Bitter smaakt mij 't giftig zoet.
Moog wien 't lust de lente minnen
En verslingren op haar pronk;
Och, ik ken haar wufte zinnen;
Ik haar valschen logenlonk!
't Roosje, dat de winter spaarde,
't Liefste roosje van mijn gaarde,
Ligt verstorven en verkleurd;
Ligt verlept en weggesmeten,
Van zijn stengel afgereten,
Van mijn boezem losgescheurd!
't Was ontzien van vorst en vlagen,
Onverbleekt van tooi en dos;
't Scheen den zomer rond te dragen,
Die gemaald was in zijn blos;
| |
| |
't Hield het hoofdje vrolijk boven
En zag lagchende om zich heen,
Schoon de dorre bladers stoven
En natuur te sterven scheen: -
Maar de Meimaand trad ons tegen,
In herboren bloei getooid,
En verspreidde schat en zegen,
In haar bloesems rondgestrooid;
Maar de Meimaand droeg het leven,
Jeugd en leven in haar schoot,
En versierde bosch en dreven,
Sinds den winter naakt en bloot...
Maar de Meimaand bragt het leven
En zij trad het roosje dood!
Weg die bloemen, weg die geuren,
Valsche pronk, te duur betaald!
Hang' wien 't lust aan tooi en kleuren,
Tergend mij, wat pronkt en praalt!
'k Zag de blijdste bloem van allen,
'k Zag het schoonste roosje vallen
Uit mijn bleek verschoten hof!
| |
| |
'k Zag het kwijnen, zwijmen, sterven,
Storten met verflenste verwen
En verwaaijen met het stof;
'k Zag het, doodsch en dor van trekken,
Diep vertrappen voor mij neer;
'k Zag met slijk het schendig dekken,
't Lieve bloempje, zonder vlekken,
Zonder dorens, tot zijn weer!
Weg dat lommer, weg dat loover,
Valsche pronk, te kwistig duur!
Mij schiet heul noch hulsel over,
Mij zijn zou en zomer guur.
'k Zag een worm in 't hartje bijten
En er nestlen diep en vast;
'k Zag hem de aârtjes openrijten,
Van zijn zwelgen leeggebrast;
'k Zag hem 't gif er binnen jagen,
En hij spoog het in mijn ziel!
'k Mogt mijn jammer luidkeels klagen,
Och, hij bleef aan 't hartje knagen,
Tot het weerloos roosje viel!
| |
| |
Spaar uw stemmen, zwijg uw zangen,
Sluit uw gorgels, dartel koor!
'k Heb den rouwkreet aangevangen:
Weeklaag, wat ik juichen hoor!
Dek uw siersels, waar ik trede,
Pleng geen geuren om mij heen;
Weg uw gunsten! 'k vloek ze, wreede!
Die kunt lagchen als ik ween!
Maar mogt ooit de kans zich wenden,
Valsche Meimaand, trotsch op roof!
Mogt de worm u immer schenden
En zich mesten met uw loof;
Mogt de zomer 't ooit verschroeijen
En verzengen aan zijn gloed,
'k Zal het met geen traan besproeijen,
Schoon het neerstuive aan mijn voet.
'k Wil van u geen takje breken,
Tot een cijns aan 't eenzaam graf:
'k Wil den herfst een tuiltje smeeken
En aan 't needrig terpje steken,
Wreede Meimaand, u ter straf!
| |
| |
'k Wil van u geen bloemen vragen,
Valsche, die mijn bloemen rooft!
Huivrig zijn uw lentedagen,
Kil en koud uw pronkend hoofd.
Weg die siersels, weg die schatten,
Slinksche gunsten, duur gewin!
Wee, wie ze achtloos aan wil vatten:
Gif en angel schuilt er in.
'k Voel ze steken, 'k voel ze scheuren,
'k Voel ze vlijmen door mijn hart!
Mij zien zon en zomer treuren,
Mij zijn loof en lommer zwart.
Sneeuwt dan, buijen! buldert, stormen!
Plast en stort vernielend neer!
Laat natuur een bajert vormen:
Schendt haar bloesems, knaagt ze, wormen!
Want geen Meimaand siert haar meer.
|
|