| |
| |
| |
Aan een bevallig meisje.
Kwel mijn matten geest niet langer,
Dartle, die om liedjes plaagt!
Och, wat pijnt gij d'armen zanger,
Wien zijn eigen lier mishaagt!
Maar gij wilt het? ik moet zwichten,
Schoon mij stem en adem faalt:
Wie toch zou geen liedje dichten,
Als gij 't met een kus betaalt?
Doch verwacht niet, lieve schoone,
Dat mijn strenggestemde geest
U met valsche bloemen kroone
Op uw schaatrend vreugdefeest;
| |
| |
Waan niet dat ik wierook plenge,
Die in ijdlen geur vergaat;
Neen, het offer, dat ik brenge,
Zij een warme vriendenraad.
Maar met oogjes, hel en blijde,
Vraagt gij lagchend, wat ik meen?
En met vingers, zacht als zijde,
Strijkt ge langs mijn rimpels heen.
Och, hoe ducht ik, in dat streelen,
Door dat argloos hart geraakt,
Dat verleidend, lokkend spelen,
Dat u zoo bekoorlijk maakt!
Moog geen strik die gulheid vangen,
Die, van angels onbewust,
Vrolijk glimlacht op uw wangen,
Van uw lippen willig kust.
Legg' geen list die onschuld lagen,
Die gevaren kent noch vlugt,
Maar te verder zich zou wagen
Naar haar eenvoud minder ducht.
Moog geen spin die bloem bevlekken,
| |
| |
Die zoo mild haar luister spreidt,
En met blijden tooi en trekken
Lokt en aanlacht wat haar vleit.
Bloem, van list en lust bekeken,
Roos, zoo teêr de lente droeg,
Duizendmaal er bij geleken,
Duizendmaal en nooit genoeg!
Leer die wufte vlinders vreezen,
Vlugten hun gedreigd gestreel,
Duizendmaal u aangewezen,
Duizendmaal en nooit te veel.
Lieve, die geen treek wilt kennen,
Die van vond nog veinzen weet!
Mogt ge alleen u de ondeugd wennen,
De ondeugd, die men wantrouw heet!
Hoor die valschaards logendichten,
Zie hen nestlen om u rond:
't Is om 't momtuig af te ligten,
Als hun moordtuig heeft gewond.
Laat hen geur en wierook spillen
Vlugt, hoe meer zij plengen willen;
| |
| |
Zuurst bekwam het zoetst van al.
Laat hen zuchten, laat hen minnen,
Klagen hun verliefde smart:
Och, zij zijn verhit van zinnen,
Maar zoo koud als ijs van hart.
Schuw hun vleijen: 't is de logen;
Vlied hun adem: 't is de moord.
Wie hen nadert is bedrogen
En verloren wie hen hoort!
Wee u, wee u! 'k zie hen smachten,
'k Zie hen grijpen naar hun buit!
Stop uw ooren voor hun klagten,
IJl hun vlammende oogen uit.
Overschreeuwd is hun geweten,
Hun gevoel is diep verdoofd;
Al hun eeden zijn vergeten,
Zoo gij één er van gelooft.
Pligt noch inspraak zijn hen heilig,
Slechts hun lusten zijn hun god;
Deugd noch onschuld houdt u veilig:
't Zijn de prikkels van 't genot. -
Neen, gij zult het niet verzaden,
| |
| |
Roovers, die de klaauwen wet!
'k Zal uw giftig aas verraden,
Waken, waar gij strikken zet.
Neen, zij zullen nooit u vangen,
Lieve, die ze vreest noch vliedt!
Lokken vrij hun logenzangen,
'k Waag u aan hun angels niet.
Neen, gij zult den lust niet boeten,
Die des schenners borst ontvonkt,
Om te kruipen aan zijn voeten,
Na gij in zijn armen zonkt;
Neen, gij zult den prijs niet derven,
Die aan jeugd en schoonheid past,
Om verstooten rond te zwerven
Als des menschdoms overlast;
Neen, gij zult het licht niet vloeken,
Als 't uw bangen sluimer wekt,
Noch in 't graf een schuilplaats zoeken,
Waar de smaad de schande dekt:
Neen! - dien wellust zult gij smaken,
Kennen dien benijden gloed,
Die een hooger drift ontwaken -
| |
| |
En geen wroeging kiemen doet:
Ja, gij voelt de vlam ontvonken,
Die door bloed en aders gaat,
Maar aan reiner hart gezonken,
Dan in wufte vleijers slaat;
Ja, gij sluit, met strekkende armen,
Eens den maagdeboezem bloot,
Om de dierbre borst te warmen
Van een zalig echtgenoot;
Ja, gij laat de wereld zinken
En verstuiven met haar pronk,
Om den wellust in te drinken,
Dien gij ademt uit zijn lonk;
Ja, gij zult wel gansch verzaken
Al wat lokt met wufter stem,
Om geen enklen wensch te slaken,
Die een doel heeft buiten hem;
Om aan 't eenig hart te kleven,
Dat met u eenstemmig gloeit,
En alleen voor hem te leven,
In wiens ziel gij overvloeit.
Ja, gij voelt de vreugd in de ader,
| |
| |
Die het moederhart verrukt,
Als zij d'opgetogen vader
d'Eersten zoon aan 't zijne drukt;
Als hij de armen heft naar boven,
En gekneld aan vrouw en kind,
Voor zijn rijkdom God wil loven,
Maar geen woorden heeft of vindt...
Dan eerst zult gij, dan genieten,
Wat geen zintuig ooit gevoelt;
Dan u 't vuur in de aders vlieten,
Dat met geen genot verkoelt;
Dan eerst brengt gij 't u te voren,
Als uw heil geen palen weet,
Hoe veel schats zij heeft verloren,
Die zich roekloos eens vergeet;
Dan eerst kent gij al den zegen,
Al het voorregt van uw lot,
En, aanbiddend opgestegen,
Stroomt gij weg in dank aan God.
Maar, ik zie u diep bewogen,
Diep verzonken in uw smart;
| |
| |
'k Zie de tranen in uwe oogen:
't Zijn de tolken van uw hart.
Ja, gij zult mijn les gedenken,
Diep haar prenten in uw geest;
Reiner krijgt gij geen geschenken,
Geen gezangen op uw feest.
Ja, gij zult den wensch vervullen,
Die zich uitstort voor uw heil;
Wie er andren slaken zullen,
'k Had voor u geen mindren veil. -
Nu dan, lieve! 'k heb gezongen;
Droog het oogje, wisch de koon:
Traantjes heb ik niet bedongen,
Maar een enklen kus tot loon.
|
|