| |
| |
| |
Aan een pasgeboren wees.
Houdt iemandt wang van tranen droogh,
Geen mensch, maar eenigh woedigh dier
Moet hem gewonnen hebben.
Struikje, van de plant gereten,
Door een rukvlaag neergescheurd;
Wichtje, dat de levensketen
Nog maar weinig uurtjes beurt!
Troont gij, van 't heelal begeven,
Weesje, mij een aanblik af?
Pracht gij, de armpjes opgeheven,
Om een welkomstgroet in 't leven
Of een traan op 't oudergraf?
| |
| |
Ja, gij eischt den kreet der smarte,
Kreet, die in de zielen boort,
Kreet, dien ook de Hemel hoort,
Kind, dat onder 't moederharte,
Pijnlijk met haar neergeknield,
Reeds uws vaders uitvaart hieldt!
Kind, ter kwader uur gewonnen,
Dat ten tooisel en tot baat
Ligt gedost in rouwgewaad,
En uw webje hebt begonnen
Met uw moeders levensdraad!
Ja, ik breng voor welkomst-zegen
Rouwklagt bij uw bakermat;
Zie, ik strooi uw treurig pad
Lijkcipres voor bloemen tegen,
Arme, van mijn tranen nat!
Kind, dat reeds uw eerste kreten,
't Eerste licht, dat u bestraalt,
Tot zoo duur een prijs betaalt,
Zonder wat u 't kost te weten!
Dat den schoot hebt omgewroet,
| |
| |
Waar gij 't lijf hebt uitgesparteld,
En, bevlekt van moederbloed,
Toch van onschuld lacht en dartelt!
Dat, haar lijkbaar in 't gezigt,
En uw wiegje naast haar sponde,
't Vrolijk oogje slaat in 't ronde,
Of gerust te sluimren ligt!
Maar gij strekt uw armpjes open,
En grijpt rond met een voor een;
'k Zie al meer uw traantjes loopen,
Bigglen door uw lachjes heen;
'k Hoor al meer uw zuchtjes klagen,
Hoe de dorst uw lipjes droogt;
'k Voel uw hijgend hartje jagen,
Aan geen moederborst gezoogd...
't Is een voorproef van de rampen,
Die de zwarte toekomst draagt,
Die u dreigend tegenkampen,
In 't vooruitzigt opgedaagd.
Ja, gij leert bij voorsmaak kennen
Wat u 't nijdig lot belooft,
| |
| |
En u vroeg de jammren wennen,
Die u hangen boven 't hoofd;
Ja, gij voelt den geesel treffen,
Geesel, die u streng kastijdt,
Als gij de armpjes op wilt heffen,
Maar vergeefs om liefde krijt;
Als gij 't mondje zaam voelt kleven,
Maar vergeefs naar lessching smacht;
Als ge uw lonkjes rond laat zweven,
Maar geen moeder tegenlacht.
Hemel, zie het, hoor het kermen!
God, wiens wil alleen geschiedt!
Moog uw goedheid zich ontfermen:
Armer schepsel hebt Gij niet.
Gij kunt redden, Gij herstellen,
Waar ons uitzigt middel mist;
Hoor die zuchtjes boven wellen,
Zuchtjes, ongetroost gekwist;
Wil, o God! die traantjes tellen,
Die geen aardsch vermogen wischt.
| |
| |
Zie, daar ligt het, neergesmeten,
Voortgesleurd in rouw en wee,
Hulploos van 't heelal vergeten,
Zwervende op de levenszee!
Och, daar zwalpt het eenzaam bootje,
Dat langs klip en banken giert,
Lek alreê op 't eerste stootje;
Zonder bootsman voortgestierd!
Zie, daar doolt het, ras bedolven,
Ras ten prijs aan 't wuft geval;
Spel der winden, prooi der golven!...
Waar of 't eindlijk landen zal?
Ja, ik breng u rouw en plagen,
Jammren, door mijn angst voorspeld,
Tranen uit mijn hart geweld,
Roosje, waar de orkanen jagen,
Elken rukwind blootgesteld!
Weesje, neen! geen vaderarmen
IJlen, waar gij struikelt, aan;
Neen, geen hart zal openstaan,
Waar ge u koestren en verwarmen
| |
| |
En de handjes rond moogt slaan;
Neen, geen moeder zal u kozen,
Als gij ze aanlacht en ze streelt,
Noch gestaag, bij tusschenpoozen,
In uw lonken, in uw blozen,
Zoeken naar uws vaders beeld;
Neen, zij zal niet opwaarts vliegen,
Niet ontwaken op uw kreet,
Noch u weer in sluimer wiegen,
Voor zij zelf van sluimren weet;
Neen, geen vader zal belonken,
Hoe zij, pronkend met haar last,
Aan uw vleijen zich vergast;
Noch, van hefde en weelde dronken,
Aan haar boezem neergezonken,
Beiden klemmen aan zich vast;
Neen, geen moeder zal u leeren
Hoe gij 't eerste klankje smeedt,
Noch zich kwellen en zich weren
Tot gij stamelt hoe gij heet;
Neen, zij zal niet met haar lippen
't Rollend liedje, dat zij zong,
| |
| |
Als 't uw mondje wil ontglippen,
Kussend vangen van uw tong;
Neen, geen vader zal u schragen,
Steunen in d'onvasten tred,
Als gij d'eersten stap zult wagen
En het wanklend voetje zet;
Neen, geen voedster, neen, geen hoeder
Spreidt met zorg uw sponde zacht,
Houdt aan 't ritslend wiegje wacht;
Neen, geen vader, neen, geen moeder
Kust u zeegnend goeden nacht.
Zie, daar ligt het, weggesmeten,
Neergewaaid in 't rollend zand,
Bloempje, van den steel gereten,
Struikje, zonder moederplant!
Zie het krimpen, zie het rillen,
Aan orkaan en kou gewaagd,
Stuiven, waar de stormen willen,
Door den wijden hof gejaagd.
Och, voorzigtig! wie komt plukken,
Wie er zamelt, wie er zaait!
| |
| |
Trap het bloempje niet aan stukken,
Dat uw voeten tegenwaait.
Maar mijn tranen, teeder wichtje,
Tranen, die ik vruchtloos keer,
Rollen, langs uw aangezigtje,
Op uw drooge lipjes neer:
Zie, het wil ze gretig lekken,
Maar verwringt het mondje bang...
Ja, de tranen smaken wrang;
Wee, wien zij tot laafnis strekken!
Arme wees! hoe vroeg alreê,
Lept gij ze uit uw beker meê!
Til uw handjes, hef het oog
Schreijend op naar God omhoog;
Kindertranen maken teeder;
Ik kniel naast uw wiegje neder:
God van liefde, groot en goed,
Gij, die worm en miertje voedt,
Gij, die troost en redt in rampen!
Zie een weerloos wormpje kampen,
| |
| |
Kruipen, krimpende, U te voet.
Zie ter neer, het ziet naar boven!
't Vraagt, in bang en luid geween,
Hulp van U, van U-alleen:
Gij-alleen kunt troost beloven,
Gij dien schenken, anders geen!
Ja, Gij zult het, ja, voorzeker!...
Zie, het duldt en kust de roê,
Op Uw woord gerust te moê;
Zie, het drinkt zijn wrangen beker
En luikt weer zijn oogjes toe.
|
|