Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] Liedje. Al wat leeft en braaf is zingt. Zingen is de lust van 't leven, 't Zij de blijde veldjeugd springt, Of de grijsheid zit te beven; Alles stemt en kweelt zijn lied: Slechts de boozen zingen niet. Zoet ook zijt gij, zoet, o zang! Valt ons 't nijdig lot te bang, Gij verheft de matte spieren; Smoort het hart in diep gezucht, Gij geeft borst en adem lucht En stort kracht in merg en nieren; Heelt geen balsem de open wond, Gij maakt weer de ziel gezond. [pagina 14] [p. 14] Zoet ook zijt gij, zoet en schoon! Als de teedre kindertoon 't Luistrend hart weet in te dringen; Als de zacht gebogen stem, Met onnooslen val en klem, 't Moederliedje na wil zingen... 'k Vlieg, verrukt, naar 't lieve wicht En ik kus het mondje digt. Als een forsch gestemde Bard, Met verjongden gloed in 't hart, d'Oorlogsdreun heeft aangevangen; Als zijn kreet te wapen gilt, En de veldspeer dreigt en drilt, Bliksemt uit zijn heldenzangen... 'k Raak besef en rede kwijt: Geef me een zwaard, ik vlieg ten strijd! Als de ruispijp klinkt en speelt En de herder klaagt en kweelt En zijn trouw zweert op zijn rietje; Als hij liefkoost in zijn klagt, [pagina 15] [p. 15] En naar Fillis weermin smacht In zijn smeltend minneliedje... 'k Paar mijn deernis aan zijn stem, En smeek Fillis meê voor hem. Als een jeugdig moeder juicht, En de teedre klankjes buigt Naar den lust van 't lagchend wichtje; Als zij 't beurtlings vaster klemt, Beurtlings weer het toontje stemt Van 't eenvoudig kinderdichtje, o Dan rijkst van al wat leeft, Wie een vrouw en kinders heeft! Maar de diep bewogen smart Trilt haar noten, dof en zwart, Treurt en speelt met trager grepen; Och, zij tast mij in 't gemoed..! Maar de ontroering is zoo zoet, Schoon mij 't hart wordt toegenepen: 'k Smelt onwillens weg in 't wee, En ik schrei van wellust meê. [pagina 16] [p. 16] Doch zoo dra de feestnap zwelt En de vreugd de snaren stelt En het drinklied klinkt en klatert; Als de boert geen teugel acht, Maar uit dartle toonen lacht En met schelle kreten schatert... 'k Roer het meê dan, los en luid, En ik gil mijn blijdschap uit! Al wat leeft en braaf is zingt. Zingen is de lust van 't leven, 't Zij de blijde veldjeugd springt Of de grijsheid zit te beven; Alles stemt en kweelt zijn lied: Slechts de boozen zingen niet. Vorige Volgende