Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3
(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
De dichter.Neen, waant niet dat ge uit keur van klanken
De ziel des dichters vat en voelt;
Dat ge uit het flikkren van haar spranken
De vlam kent, die zijn borst doorwoelt:
Och, zielloos, ledig zijn die noten,
Hoe rijk, hoe welig uitgegoten,
Hoe stout, hoe smeltend neergevloeid;
Och, doofgeglinsterd, uitgeblonken,
En ijskoud zijn die tintelvonken
Bij 't vuur, dat in zijn binnenst gloeit.
| |
[pagina 4]
| |
Neen, waant niet dat gij 't uit hoort drukken,
't Gevoel, dat in zijn aadren welt,
Gij zielen, die hij mag verrukken,
Gij harten, die hij lenig smelt!
Onzuiver, hoe zij roerend rijzen,
Wanklankig zijn die tooverwijzen
Bij 't lied, dat hij inwendig speelt;
Flaauw, levenloos, als doode vlekken
En schaduwen, zijn al die trekken
Bij 't in zijn ziel geteekend beeld.
Ja, 't is een godheid, ja, waarachtig,
Een godheid, die hem drijft en spoort;
Een wezen, onbegrensd almagtig,
Dat hij inwendig spreken hoort;
Een godheid, die door brein en aren,
Naar wilkeur, om en rond gevaren,
Van hooger schepping zwanger gaat;
Een godheid, in hemzelv' besloten,
Maar die in zwier van aardsche noten
Haar wondren niet vertolken laat.
| |
[pagina 5]
| |
Neen, waant niet dat de pracht der talen,
De tooi van blinkend kunstvernis,
Dien vuurvloed van gedachten malen,
Waarvoor geen klank, geen tongslag is.
Vergeefs, of toon en taal zich kneden -
Zich buigen laat en om laat smeden
En smelten in het gloeijend lied;
Vergeefs, of vuur noch adem koelen:
Wie uiten mogen wat zij voelen,
Gevoelen d'echten dichtgloed niet.
Getuigt gij allen, ingewijden,
Wie de invloed van dien god vervult;
Getuigt, van duizenden benijden
Om de eerkroon, die uw schedel hult!
Getuigt, als de aarde uw kunst bewondert,
Terugbeeft als uw gramschap dondert
En wegsmelt als gij tranen stort;
Als duizenden van eerbied knielen:
Getuigt, of door uw eigen zielen
Uw eigen kunst bewierookt wordt.
| |
[pagina 6]
| |
Neen, andren moog zij met zich slepen,
Verlokken door haar flonkergoud,
Verbazen door haar wondergrepen:
Den dichter is zijn kunst te koud.
Laat Rome Maroos eerzuil bouwen,
Zijn beeld in kostbaar marmer houwen
En heffen in haar trotschen muur;
Augustus hem zijn toovertoonen
Met vorstengunst en schatten loonen:
De dichter doemt zijn zang te vuur.
Neen, neen, wie aan zijn klanken hangen,
Zich koestren aan zijn gloeijend lied,
Hij drukt zijn ziel niet uit in zangen,
Hij ademt in zijn verzen niet.
Den gloed, zijn aanzijn ingedreven,
Wordt ademtogt noch lucht gegeven,
Maar blaakt en vonkelt onvoldaan;
De vlam, inwendig omgedragen,
Hoe tintlend in zijn bloed aan 't jagen,
Poogt vruchtloos de aadren uit te slaan.
| |
[pagina 7]
| |
Getuigt het, Phebus keurgenooten,
Wier eerkroon met geen eeuwen dort!
Getuigt, de wieken aangeschoten,
De ziel van zangen vol gestort!
Getuigt, wanneer door geest en aren
Verbeelding en verrukking varen
En 't hart van aandrift overvloeit -
Getuigt het, van vervoering dronken,
Hoe luttel van de ontvlamde vonken
In de uitgestroomde zangen gloeit.
Getuigt, als duizend hemelbollen,
Die weemlen voor uw aangezigt,
Door 't onafmeetbaar ijdel rollen
En schittren van verblindend licht;
Als de aanblik, waar hij rond moog dwalen,
De wondren der natuur ziet pralen,
Haar heerlijkheid en glans aanschouwt,
En, in aanbidding opgenomen,
De ziel in zangen uit wil stroomen:
Getuigt, wat is uw loflied koud!
| |
[pagina 8]
| |
Getuigt, als zich de stem laat hooren,
De drift, die onuitbluschbaar brandt,
Regtschapen harten ingeboren,
De zucht voor 't heilig vaderland;
Wanneer uw vuist, aan 't zwaard genepen,
Tirannen van uw grond zou zweepen,
Vermalen op hun wereld-roof;
En 't wrevel bloed, in 't heftig vlieten,
Zijn wrok in zangen uit wil schieten:
Getuigt, wat zijn uw bliksems doof!
Getuigt, getuigt, wie, opgetogen,
Uw rijkdom in uwe armen knelt;
Wier hart, van diepen dank bewogen,
In tranen van verrukking zwelt;
Getuigt, wie, in genot verengeld,
Aan vrouw en kinders vastgestrengeld,
Geen maat kent aan uw zielsgevoel;
En, magtloos hem in 't hart te sluiten,
Dien wellust wilt in zangen uiten:
Getuigt, wat zijn uw klanken koel!
| |
[pagina 9]
| |
Neen, neen! hoe steil de kunst moog rennen,
Hoe toovrend zij haar toonen sla,
Zij leert ons nooit den dichter kennen:
Zij bootst alleen zijn indruk na.
De taal, waarin zijn ziel mag spreken,
Heeft maat, noch klank, noch tooi, noch teeken,
Noch teugel van de wilkeur aan;
Ze is 't jagen van de borst van binnen,
Ze is 't vonklen van de ontroerde zinnen,
Zij is het bigglen van een traan.
Aanschouwt hem, aan 't gewoel ontweken,
Ontvlugt aan hoog en laag gemeen,
Verdoold in onbezochte streken,
In mijmring met zichzelv' alleen:
Bij 't hoog geruisch der digte bladers,
Klopt, tintelt hem het bloed in de aders,
Ontwaakt, doorstroomt hem 't innig vuur;
Zijn adem hijgt, zijn blikken gloeijen,
Zijn ziel wil uit zijn boezem vloeijen,
Verrukt, verweldigd door natuur:
| |
[pagina 10]
| |
Wat waant gij? dat zijn hartsontroering
Naar klank en maat zich buigt en kneedt?
Dat hij, in 't vonklen der vervoering,
Van kunstwet en versiersels weet?
Och, weinig denkt hij, opgetogen,
Ontvlamd door ongeschetst vermogen,
Aan vonden van den beuzelgeest;
En poogt hij met haar tooi te pralen,
En waagt hij tot haar af te dalen,
't Is uit: zijn dichtgloed is geweest.
Neen, doelloos, als verstrooide spranken,
Als snikken van verstikten dorst,
Ontglippen onbestemde klanken
In mateloos gevoel zijn borst.
Geslingerd, waar zijn droomen willen,
Gevoelt hij louter polsen trillen
En 't bloed van driften rondgewoeld;
En, elken hartstogt prijs gegeven,
Verbijsterd en verstomd gebleven...
Ziedaar hoe hij zich dichter voelt.
| |
[pagina 11]
| |
Neen, neen! laat kunst en vlijt gelukken
Wat eeuw op eeuw verbaast en boeit:
Onmagtig zijn zij uit te drukken
Wat in des dichters aders gloeit.
Getuig, hoe stem en speelstift toover',
Wat nadruk schiet uw zangen over.
Ontvonkte, die de dichtluit snaart?
Wat lauwren ze ooit u moog verwerven,
Uw vlammen zijn verdoofd tot verwen,
En uw gevoel in kunst ontaard.
Wat waant gij, achtbre lettergrijzen,
Die de oudheid in haar pracht aanschouwt,
En ons Homerus wonderwijzen
Spitsvondig en met zwier ontvouwt?
Wat waant gij 's dichters geest te vatten,
Zijn doel, zijn ziel, zijn vuur te schatten,
Uit spranken, hier en ginds verstrooid?
Neen, neen! hoe spits ge 't brein moogt slijpen,
Gij leert der klanken kracht begrijpen,
't Gevoel, het vuur des dichters, nooit.
| |
[pagina 12]
| |
Neen, neen! hij zou te laag hem honen,
Te diep hem smaden, laf en koel,
Wie ooit des dichters stoutste toonen
Zoo hoog hield als zijn flaauwst gevoel.
Een godheid is hem ingevaren,
Een godheid, die in stem noch snaren,
Maar in de ziel haar almagt stort;
Die, door geen zintuig ooit te aanschouwen,
Haar kracht laat voelen, niet ontvouwen,
En door geen brein begrepen wordt.
|
|