| |
| |
| |
Zegezang na de overwinning bij Nieuwpoort.
Triomf! heft aan met schaatrend zingen,
Verwinnaars, die met Maurits vocht!
De Spanjaard ligt in 't stof te wringen
En stuiptrekt naar den ademtogt.
Heft aan, ten vloek van de onterslaven!
Zij kwamen om hun wrok te laven,
Maar stikken van bedwongen spijt!
Triomf, roemruchte teelt van Geuzen!
Laat Spanje 't hoofd te barsten kneuzen,
Waar gij voor Neerlands regten strijdt!
| |
| |
De hel, bevrucht van gif en zwadder,
Spuw' Flipsen met hunne Alvaas op:
Wij grijpen de ingeslopen adder
En plettren haar den drakenkop.
Wij trapten de omgewrongen jukken
Van ligchaam en van ziel aan stukken
En krompen voor geen martelpijn;
Wij dreigden, toen geen bede geldde,
Wij daagden onzen beul te velde,
En 't staal bewees hem wie wij zijn.
Tuig, Nieuwpoort, dat ons op zag komen!
Tuigt, staten van den rijkstiran!
Tuigt, heuvelduin en Noorderstroomen,
En, Spaansche knechten! tuigt er van.
Dat Albert vrij van hoogmoed zwelle,
Den Geus beschimp' met Izabelle:
Hun bloed wiesch hem de smetten af!
Dat vrij hun wrevel wrokk' en blake,
Geen strenger, dan ons aller wrake,
Geen dieper, dan hun beider straf!
| |
| |
Daar lag, in slijk en puin verzonken,
Ons dierbaar erf in wanhoop neer;
De boei, die 't eens was omgeklonken,
Ontsloot zich en omsloot het weer.
Vergeefs, in stout ontvlamden toren,
Den dwingland eeuwig afgezworen:
Zijn bastaardzaad bleef ingeplant;
Vergeefs, na zoo veel leed en lijdens,
Vergeefs, na dertig jaren strijdens...
De doodklok sloeg voor Nederland.
‘Op, op!’ roept Maurits, fel aan 't branden,
En dagvaardt heel zijn wapenstoet:
‘Wat suft gij met verslapte handen
En spaart uw nutloos heldenbloed?
Te wapen! vliegt! het uiterst wagen!
De doodklok heeft voor ons geslagen:
Om 't even, waar onze uitvaart zij!
De dwingland moet zijn offers derven!
Volgt! of in 't leven, of in 't sterven,
Wie volgen durft is eeuwig vrij!’
| |
| |
‘Te scheep dan! scheep, naar Vlaandrens wallen!
Den Spanjaard in zijn nest verrast!
Te scheep dan! scheep!’ weergalmden allen,
‘En sneuvlen we, als 't aan helden past!’
Men gaat, men landt, men slaat zich neder,
Men zendt de ontvrachte kielen weder:
Geen onzer, die aan aftogt dacht!
En, tusschen zee en 's vijands steden,
Den weerpas rondom afgesneden,
Zie daar hoe Maurits Albert wacht!
Tuig, Nieuwpoort, dat ons staal zag woeden!
Tuigt, staten van den rijkstiran!
Tuigt, heuvelduin en Noordervloeden,
En, Spaansche knechten! tuigt er van.
Laat Albert nu den kop verneeren,
En Izabel van spijt verteren:
De schande volgt de trotschheid na!
Zij zien dan, die ons laf besmalen,
Als Neerland tot hen af wil dalen,
Hoe ver te hoog hen Neerland sta!
| |
| |
Ontzaglijk schudt de leeuw zijn manen
En daagt wie nog hem aangrimt uit;
Den wapentros der Kastiljanen
Omvat zijn klaauw als zegebuit.
We ontscheurden dien aan 's vijands benden;
Wij boorden in hun ijzren lenden
En grepen hen in 't wrokkend hart;
Wij voelden daar hun woede branden,
En 't bloed, dat droop van onze handen,
Zag giftig en van gruwlen zwart.
Wij wrongen ons hun horden tusschen
En zwaaiden 't zwaard hun drommen door;
We ontvlamden tromp en donderbussen
En 't vuur beschreef ons schriklijk spoor.
Wij trapten over bergen dooden;
Wij velden wie ons staal ontvloden,
En spaarden wie het sarden niet.
Hun waan ligt diep in 't stof gebogen,
En op het puin van 't Spaansch vermogen
Weergalmt en rolt ons zegelied!
| |
| |
Triomf! heft aan met schaatrend zingen!
Het vaderland is vrijgewaard!
Triomf! heft op, zwiert rond de klingen
En lauwert Maurits heldenzwaard.
Triomf, wie streng gewroken storven!
De Veer heeft zoen en wraak verworven,
En de Admirant bezuurt zijn waan;
Hijzelf, hij brengt naar 't hof der Staten,
Mendoza zelf, ons buit gelaten,
De maar' van Spanjes neerlaag aan.
Nu lekken ze ons in 't stof de voeten,
Gebukt voor de opgeheven knods;
Nu vleijen ze om hun schuld te boeten,
Die lafaards, in den voorspoed trotsch.
Maar dieper zal hun hoogmoed dalen!
Nog duurder zullen ze ons betalen
Voor 't bloed, in boozen lust verbrast;
Hun kroost zal nog na eeuwen beven,
Zoo vaak een teelt van dappre neven
Naar 't zwaard van Neerlands reddren tast.
| |
| |
Nu zweren ze onze boei te slaken,
Die boei, door ons tot gruis vermaald;
Nu willen ze al hun martlen staken,
De beulen, die 't aan geesels faalt.
Maar schriklijk grijpt de ontwaakte woede,
In hunne plaats, de ontvlamde roede,
En tuchtigt hen met strenge straf;
Nu krimpen ze, op hun beurt, de lenden,
En schrikken nieuwe rooverbenden
Van d'aanslag op ons erfdeel af.
Nu beedlen ze om verdrag en vrede
En deinzen met hun heerschappij;
Ze erkennen nu, met duren eede,
Voor 't eerst en eeuwig Neerland vrij:
Maar niet zoo ras 't hun kwijt gescholden!
Maar niet zoo ligt is 't ons vergolden,
Al 't misdrijf van hun euvelmoed!
Nog meerder woeker afgeheven!
Nog hooger u op prijs gedreven,
Oranje, Hoorne en Egmonds bloed!
| |
| |
Triomf! laat wagglen 's werelds troonen,
Als Neerlands nek het juk verveelt!
Het driemanschap herkent zijn zonen
En 't vaderland zijn heldenteelt.
Gezangen! dreunt, en wappert, vanen!
Nu dooft de glans der Kastiljanen,
Ten schrik van elken zielstiran:
Tuig, Nieuwpoort, dat ons aan zag landen!
Tuigt, Noorderzee en Vlaamsche stranden,
En, Spaansche knechten! tuigt er van!
|
|