| |
| |
| |
Aan een gevallen meisje.
Neen, weerhou, in 't bang verdriet,
Meisje-lief! uw tranen niet;
Laat ze vrij uw wangen groeven:
Waartoe zoudt gij schoon behoeven?
Al uw vreugd verstoof als kaf...
't Roosje brak in 't bloeijen af.
Eens der maagden roem en eer,
Nu der maagden roem niet meer;
Eens der knapen ziel en zucht,
Nu van elken knaap ontvlugt,
Nu verstooten, waar gij vliedt...
Neen, weerhou uw tranen niet.
| |
| |
Heeft dan, hemel! 't gruwzaam gift,
De onuitroeibre tooverdrift,
Die het jeugdig hart doet jagen,
Zulk een naren sleep van plagen?
Brengt dan de ingeschapen gloed,
Die zich omspreidt door het bloed,
En de wereld doet vergeten,
En gedoofd wordt noch gesmoord,
Zulk een tal van jammren voort?
Neen, weerhou, in 't bang verdriet,
Meisje-lief! uw tranen niet;
Laat ze langs uw wangen leken;
Laat den laatsten blos verbleeken;
Al uw schoonheid vlood reeds heen:
Zonder onschuld is er geen.
Schrei dan, schep in tranen lucht!
Schrei, als ge omdwaalt door 't gehucht,
Schaamrood voor het oog der buren,
En u wegdringt langs de muren;
| |
| |
Als uw speelnoot u ontmoet,
En uw speelnoot u niet groet,
En hare oogen af laat dwalen,
Of ter loops ze neer laat dalen,
En met deernis op u ziet...
Neen, weerhou uw tranen niet.
Ween dan, droeve! bloos en ween,
Als gij, met uw schande alleen,
Knapen, die u liefde zwoeren,
Schimpende om u rond ziet loeren;
Als er hier u een ontwijkt,
En er daar u een bekijkt,
En een ginder wijst en fluistert,
En een naast hem gluurt en luistert,
En in schampren glimlach schiet...
Neen, weerhou uw tranen niet.
Schrei dan, meisje! schrei dan luid,
Als de jeugd het kransje sluit,
Waar u de eerkroon werd geboden,
En u thans vergeet te nooden;
| |
| |
Als zij speelt en zingt en danst,
En der maagden lokken kranst,
En haar namen op doet stijgen,
Maar den uwen blijft verzwijgen,
En een ander de eerkroon biedt...
Neen, weerhou uw tranen niet.
Maar, herdenkt ge, in al die smart,
Aan den moorder van uw hart,
Die uw zwakheid, loos, verraste,
Aan uwe onschuld zich vergastte,
En, verzadigd, u verstiet...
Neen, weerhou uw wraakbeê niet!
Vreeslijk zij u zoen beloofd!
Schande brandmerk' hem het hoofd,
En ontdekk' zijn helsche lagen;
Rampen teeknen al zijn dagen;
Wroeging rijt' zijn hart van een;
Wanhoop strekk' haar klaauw er heen,
En vervolg' hem op zijn sponde:
Dreigend spook uw beeld ze in 't ronde,
| |
| |
En uw weeklagt roep' er luid
Hem zijn zwarten gruwel uit!
Hem strekk' 's hemels wraak ter straf,
U sleep' ras de smart naar 't graf:
Leg er 't matte hoofd te rusten:
Waartoe zou u 't leven lusten?
Al uw rijkdom was uwe eer...
Wat toch heeft een meisje meer?
Maar, als ge, aan gezwollen borst,
Bloode 't welig wichtje torscht,
Dat u dankbaar poogt te kozen,
En u koontjes biedt van rozen;
Dat u aanlokt en u vleit,
En u toelacht, als ge schreit,
En zich vastdringt aan uw midden;
U om liefde schijnt te bidden,
En een teeder lonkje smeekt:
| |
| |
Maar, als ge in de ziel verrukt,
Vaster dan 't in de armen drukt,
En een vreugde in 't hart voelt blaken,
Die geen maagdenboezems smaken;
Als gij zalig, meer en meer,
't Kust en troetelt duizend keer;
d'Adem van zijn lipjes vangen -
In uw borst het in wilt prangen,
En voor eer, noch rang, noch goud,
Nergens voor het ruilen zoudt:
Wisch dan, wisch dan 't schreijend oog,
Wisch dan 's wichtjes koontjes droog,
Door uw tranen nat bekreten;
Leer dan spot en lot vergeten.
Waar de nood u daag' ten strijd,
Moedermoed verwint altijd;
Waar u jammren overvallen,
Moedertrouw doorworstelt ze allen;
Waar verleiding knaagde aan de eer,
Moederliefde heelt ze weer.
| |
| |
Wisch dan de oogen, ban de smart;
Hoor een hooger stem in 't hart!
Moog geen wereld zich erbarmen,
Sluit, getroost, uw kind in de armen;
Roep het, in verrukking, toe:
‘Wichtje! zijn wij wél te moê:
Schoon verschopt door een verrader,
Kind! hier boven hebt ge een vader;
Volgt de schande ons hier in 't graf,
Kind! de hemel rekent ze af.’
Beur dan 't hoofd uit al den nood:
't Moederhart is 't lot te groot,
Als zij 't kind er vast mag pressen,
Dat hare eigen borsten lesschen.
Dank dan nog, in al 't verdriet,
Dat ge een weelde in 't hart geniet,
Die uw ramp kan doen benijden;
Dat in d'alsem van het lijden,
Waarmeê 't lot uw beker volt,
Nog een vreugdetraantje rolt.
|
|