Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 168] [p. 168] Het rad van avontuur. 't Noodlot draait zijn wentlend rad; Rijdt en rolt den aardbol plat, Bergen op en over holen; 't Rost en jaagt en zwiert en giert, Toom en teugel bot gevierd, Rond en om naar lijn en polen, Door zijn luimen voortgestierd. Holt het over schat en pracht, Het verplet ze door zijn vracht En vermaalt ze, waar zij blinken; Schokt het tegen troonen aan, Zij verbrijslen, daar zij staan, En verstuiven en verzinken, Met de heerschers en hun waan. [pagina 169] [p. 169] Maar gezwenkt, in vlugge vaart, Tilt het andren op van de aard, Die zich slingren om zijn speeken; 't Voert hen voort, uit slijk en puin, Tot op zetels van arduin, Waar zij 't hoofd ten hemel steken, Met den roofprijs op de kruin. 't Werpt, in d'onbesuisden loop, Wat omhoog snelt overhoop, En verheft wie nederzijgen; 't Rolt naar boven met Tibeer, Maar met Varus komt het neer; 't Moog met Cesar steiler stijgen, Met Pompejus stort het weer. Allen, rondom opgetast, Klemmen we aan het rad ons vast, Als in wedloop voortgestoven; Allen, op den prijs verhit, Draven we in den dollen rid, Maar wij wentlen onderstboven... Veiligst wie in 't midden zit. [pagina 170] [p. 170] Allen, langs verscheiden spoor, Tuimlen wij de wereld door, Slingren, schokken, zwenken, zwaaijen; Wat zich ophief, glipt en glijdt, Wat ter neer lag, rijst en rijdt, Tot het rad, in 't eeuwig draaijen, d'Een bij d'ander nedersmijt. Allen op de struikelbaan, Wagen lust en rust er aan, Om een eindweegs voort te rollen; Wien het plettend rad verniel', Wie er steeg of nederviel - Allen grijpen 't aan, en hollen... Niemand steekt een spaak in 't wiel. Vorige Volgende