Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 165] [p. 165] Het lenteroosje. Welaan dan, frissche bloem, ontluik! En, eer de tijd uw luister fnuik', Verlaat uw struik! Ga Fyllis borst bekleeden! bilderdijk. Dartlend strijkt de lente neder, Sierlijk pronkt de schepping weder, In den hoogtijdsdos getooid: Reppen we ons naar de open tuinen, Waar natuur d'ontloken kruinen Bloemen aan de voeten strooit. [pagina 166] [p. 166] Neem van uit de blijde dreven, Siersel van mijn lenteleven, Siersel, dat mijn liefde koos! Neem van uit de rijke gaarde Schatting van de lagchende aarde: De eerst ontloken lenteroos. Neem haar, door mijn hart geschonken; Laat ze vrij aan 't uwe pronken, Vrees niet dat zij 't nog bezeer'; 'k Heb de vingers wel gestoken, Maar de dorens afgebroken, En het roosje kwetst niet meer. Neem het, lieve! neem het veilig... Och, de wonden zijn mij heilig, Vrij ik immer u er van; 't Zegt niet, of mijn vingers bloeden: Mag ik u voor de angels hoeden, Welk een angel vlijmt er dan? [pagina 167] [p. 167] Neem het bloempje! 't moge u voegen! 't Is het beeld van rein genoegen, Onvermengd met wrang verdriet. 'k Heb de vingers wel gestoken, Maar de dorens afgebroken: Dorens geeft de liefde niet. Neem het bloempje, neem het, lieve!... Hemel, waar het lot mij grieve, Breng haar nooit de wonden toe! Laat, wat ramp ons zij beschoren, Haar de roos en mij den doren, En ik kus de slaande roê! Vorige Volgende