Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3
(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
[pagina 138]
| |
Laat gausch Europa weten,
Dat Spanjes rijk alhier voor eeuwig is vergeten;
Dat geen gebied op aard (hoe diep gegrond het schijn')
Daar 't regt is onderdrukt, kan ooit bestendig zijn;
En ieder Vorst graveer in hart en in gedachten
't Gevaar, van wet en volk gering te durven achten.
o.z. van haren.
| |
[pagina 139]
| |
De dood van Egmond en Hoorne.Vaar op, mijn geest, met stouter vleuglen,
Vaar op, vaar op! ontstijg het stof!
Geen onmagt zette uw aandrift teuglen!
Ontwaak: het geldt der vaadren lof.
Wat eedler wedloop moogt gij wagen?
De lauwren kraken! durf ze vragen:
Geen schooner krans wordt opgegaard!
Ten strijd, ten strijd, verrukt vau zinnen!
Wie zich geen glorie poogt te winnen,
Maakt zich de glorie nimmer waard.
| |
[pagina 140]
| |
Bruis door mijn aders, bruis er sneller,
Heldhaftig bloed van vrije teelt!
Blaak, diepe wrevel, blaak er feller:
Gij zijt me als erfenis aanbedeeld!
Dat Rome naast Athene zinke,
Maar Neerlands luister schooner blinke,
En straal' met onuitwischbare eer!
Dat elders lof noch wierook stijge,
Maar wie van Neerlands grootheid zwijge,
Besnaar' het speeltuig nimmermeer!
Ja, Spanjaards! hoort de zegetoonen,
Der vaadren schim ten zoen beloofd!
Voelt de offers van hun dankbre zonen
Ontvlammen op uw schuldig hoofd!
Blijve op uw laatste, uw verste neven
De schandsmet van uw gruwlen kleven,
Uw schuld geprent in 't aangezigt;
En moge uw kroost, met smaad ontweken,
Zijn vloek eens op uw graven spreken,
Bij 't rijzen van ons zegedicht!
| |
[pagina 141]
| |
Geschiedrol, schets me, op gouden bladen,
Der vaadren deugd, in volle pracht;
Ontscheur der beulen euveldaden
Den sluijer van der jaren nacht:
Maal Breêro, door 's lands zieltirannen,
Met stam en eedlen, wreed verbannen,
Ter prooi aan 't onmeêdoogend lot;
Maal Willem, de cer van Nassaus bloede,
Ten offer aan verraad en woede,
En Hoorne en Egmond op 't schavot.
Ja, schimmen, die, aan 't graf ontweken,
Me omzweeft en op mijne offers ziet!
Gij spoort niet vruchtloos me u te wreken,
Gij wijst vergeefs me uw wonden niet.
De stroomen bloeds, die nog ze ontvloeijen,
Doen feller 't mijne in de aadren gloeijen,
Ontvlammen 't hart in stouter drift;
Het hart, dat liefde tot zijn vaders -
Dat wrok en haat tot hun verraders
Onwischbaar diep zijn ingegrift!
| |
[pagina 142]
| |
Ja, 't gloeit voor u, vergode schimmen,
Voor u, die nood en dood vergat,
En 't vratig monster dorst begrimmen,
Dat met zijn klaauw u hield omvat;
Voor u, die 't kloek hebt afgestreden
En 't stervend op den nek dorst treden,
Omgord alleen door eigen moed;
Voor u, die, kampende om uw telgen,
Het aan uw bloed zich zat liet zwelgen,
Ter gunst van uwer zonen bloed!
Zoo trouw slechts vliegt de ontwaakte moeder
Den woesten wolf in wanhoop aan,
Die hongrig huilt om roof en voeder,
En tanden naar haar kroost durft slaan:
Zij leert gevaar en vrees verachten,
En strijdt met stouter leeuwenkrachten,
Hoe feller 't ondier haar benaauw';
En, zwicht zij, moê geweerd, ten leste,
Zij geeft het al haar bloed ten beste,
Maar redt haar zuigling uit zijn klaauw!
| |
[pagina 143]
| |
Waar heen, waar heen dan holt ge, in 't woeden,
En spilt, barbaren! ijdle kracht?
Vreest leeuweu, die hun welpen hoeden,
En spotten met der tijgren magt.
Vergeefs, hoe dol van wrok bezeten,
Verheft gij, Flips! uw gruwelkreteu
En stapelt schuld en offers op;
Vergeefs het vruchtbaar bloed te plengen,
Dat wraak en wrekers voort zal brengen,
Ten zoen van elk verzwolgen drop. -
De geest des kwaads, zijn poel ontvlogen,
Koos Spanjes erf ten liefsten buit,
En spoog het gift, er ingezogen,
Op Neerlands eersten wasdom uit.
Hij stijft en steunt, in 't hitsend stoken,
De heerschzucht, uit haar hol gebroken
Voor wraakkreet en gesmeek verdoofd;
Hij dagvaart, nogmaals neergestoven,
Den zieledwang der hel naar boven,
En braakt een Alva, hun aan 't hoofd.
| |
[pagina 144]
| |
Het komt, het monster: 't nadert wrekend,
En brast aan 't bloed, waarin 't zich baadt;
Het komt, het is van God geteekend,
Het is gebrandmerkt in 't gelaat.
Hij komt, die Alva: de aarde trilde;
De moord vlamt uit zijn blik in 't wilde,
En 't bloed spat op zijn tred omhoog;
Hij komt, en scherpt op prooi de tanden,
Met banvloek in de onvleeschde handen
En martling in 't afzigtlijk oog.
Min schriklijk woedt, met ijzren horen,
De dolle stier, op roof verhit;
Het boschzwijn wet, in mindren toren,
Den slagtand van 't gekromd gebit;
Min heftig branden ze, in hun woede,
Dan Alva brandt, in koelen moede,
Gekronkeld in zijn slangenplooi...
Op eens en als te lang bedwongen,
Kiest, grijpt hij, aan zijn kroft ontsprongen,
En Hoorne en Egmond is zijn prooi!
| |
[pagina 145]
| |
Waar zinkt ge, onttooid van pracht en luister,
Geschonden en in 't stof verlaagd,
Waar zinkt ge uit praallicht weg in duister,
o Neerland, pas ontloken maagd?
Wie ruilt, van helschen nijd aan 't blaken,
Den blos voor doodverw op uw kaken,
En smet u laf in 't schoon gelaat?
Wat haalt ge op eens, verrezen wonder!
Het hoofd van uit den opgang onder
En dooft in nacht uw dageraad?
De bliksem, van 't gebergt geschoten,
Rukk' marmren transen neer ten val;
't Gewigt der ijzren donderklooten
Roll' bergen af in 't angstig dal:
Nog feller tot in 't hart getroffen,
Dreigt Neerland dieper neer te ploffen,
Spijt alle zielkracht, allen moed;
En 't land, ontwoekerd aan de zeeën,
Bedolven onder 't wigt der weeën,
Zinkt neder in een zee van bloed.
| |
[pagina 146]
| |
Vergeefs acht de onschuld nog zich veilig,
Als of 't geweld het regt ontziet!
Het spot met heilig en onheilig,
En weet van regt of onregt niet.
Vergeefs dat Hoorne, in vaste handen,
Den zeestaf klemt der Nederlanden,
En langs den vloed hun roem verbreedt;
Dat Egmond, wien 't zijn beul benijdde,
De zege ontscheurde aan Thermis zijde
En 't brallend Frankrijk siddren deed.
Vergeefs, daar alles ligt geschonden,
Werpt de onmagt nog, als laatsten schoor,
't Gewigt van eeden en verbonden
Ten slagboom aan de heerschzucht voor:
Vergeefs, zij schopt dien woest aan stukken
En plondert, waar zij heen moog rukken,
En martelt met haar geeselroê,
Zij trapt wat overluid moog klagen,
Van wetten of van regten wagen,
Met looden voet den gorgel toe.
| |
[pagina 147]
| |
Vergeefs dat godsvrucht, deugd en reden,
Met zusterlijken band omgord,
Gewetensdwang voor de oogen treden,
Die blindlings op haar nederstort:
Vergeefs! hij zwiert, van woede dronken,
Den blaauwen toorts van solfervonken,
En schiet den vloek van 't outer neer;
En doet, in helschen lust ontstoken,
De houtmijt God ter eere rooken...
De moord, zie daar zijn godsdienstleer!
Vergeefs dat alles dreig' te stikken
In 't zengen van de ontvlamde lucht;
Vergeefs dat voor des ondiers blikken
En edel en onedel vlugt';
Vergeefs, het blaast zijn gif in 't ronde,
Schoon 't hijgend Neerland zink' te gronde,
En 't monster naast zijn prooi verga!
Vergeefs, het stort, van spijt te wreeder,
Verscheurende op zijne offers neder
En spuwt wat vliedt zijn zwadder na!
| |
[pagina 148]
| |
Blink uit, blink uit, o deugd der vaadren!
't Gevaar is keurtoets van den moed:
Grijp aan 't gedrogt in hart en aadren
En wring 't zijn gif in eigen bloed!
Waakt op, gij helden! vliegt te wapen:
Geen leeuwen zijn voor 't juk geschapen,
Geen wilkeur sleep' ze aan ketens rond!
Waakt op, vergruist het dwanggevaarte,
En laat een troon van looden zwaarte
Verzinken in uw drassen grond!
Ja, glansrijk blinkt gij de aarde in de oogen,
En heft het hoofd in eedle spijt;
Wat eer met de eeuwen zij vervlogen,
Uw eer bekreunt zich lot noch tijd!
't Geweld moog met gejaagde stappen,
Door magt van drommen, 't land vertrappen
En martlen waar het reiken moog:
Wat baat zijn magt? wat baten drommen?
De dwang moog slaven neer doen krommen,
De helden staan den dwang te hoog!
| |
[pagina 149]
| |
Terug dan! wendt uw vloekbanieren,
Gij hecht ze in vrijen grond niet vast;
Terug! wij kunnen zegevieren
Of, beulen! sterven, als 't ons past.
Geen bloedplakaten of schavotten,
Geen foltring zal de vastheid knotten,
Geworteld tot in 't vrij gebeent:
Geen onmagt zal den moed verdooven.
Die, wisselkans en lot te boven,
Zijn veerkracht aan 't gevaar ontleent.
Terug dan, Flips, met al uw benden!
Vlie schaamrood naar uw trotsch gebied;
Terug! al kneust ge ons lijf en lenden,
Ons weigrend harte kneedt gij niet.
Keer weer! kies ander volk tot slaven:
't Wil hier geen koningen tot graven,
't Wil hier geen kluisters tot zijn wet;
't Wil eigen meester zijn en heeten,
't Wil regt en vrijheid van geweten
En teuglen wie het palen zet!
| |
[pagina 150]
| |
Neen, roem van Neerlands heldentallen,
Heldhaftigst in uw martelstraf!
Neen, vrees niet dat ge, in 't roemrijk vallen,
De vrijheid met u sleept in 't graf:
Niet nutloos, Egmond! zult gij sneven,
Niet vruchtloos, Hoorne! komt ge om 't leven:
De schuld ontgaat haar vonnis nooit!
Uw asch verstuiv' met vloed en vlagen,
Zij zal een oogst van helden dragen,
Als zaad, in vruchtbren grond gestrooid.
Gelijk als de eik de trotsche toppen
In statelijke stilte hult,
Als Iris glans de zilvren droppen
Met zevenverwig licht verguldt;
Maar vreeslijk ruischt met forscher takken,
Als de onweerswolken zamenpakken,
En dekken 's hemels glans en goud;
En feller zweept met al zijn roeden,
Als stormen op en om hem woeden
En siddring rondspookt door het woud:
| |
[pagina 151]
| |
Zoo laagt ge, in rust gezonken leeuwen,
Door 't zoet der stilte in slaap gesust;
Zoo scheurde ge, op de gruwelschreeuwen,
U brullend los uit slaap en rust;
Zoo stegen uw ontwaakte krachten,
Ten schrik van de aangestuwde magten,
In 't barnen van den bangen nood;
Zoo blonkt ge, in 't huilen van de orkanen,
En schudde trotscher de eedle manen,
Van bloed uit eigen aders rood.
Pal stondt gij, pal als hechte rotsen,
Waarop de zee haar baren breekt;
Wat golven ook u tegenklotsen,
Geen golfslag, die uw grond doorweekt:
De branding beuke op dam en dijken,
Zij brengt hun bouwstof in de slijken,
Die ze op de stranden nederplast:
't Geweld moge, in 't verwoestend wrokken,
Uw ingeschapen sterkte schokken,
Het schudt haar wortels dieper vast.
| |
[pagina 152]
| |
Pal stondt gij, pal, wat beefde of bukte,
Wat zwichtte of viel, vermast van 't leed,
't Zij vreemd geweld u tegenrukte
Of eigen kracht uzelv' bestreed;
't Zij 't ruig des volks den wraakdolk wette;
Den stormram in den tempel zette
En kerkroof pleegde, in blinden moed;
't Zij priesterwoede knarsetandde,
't Geweld naar eedler offer brandde
En weerwraak nam op schuldloos bloed.
Die offers waart ge, onwrikbre helden,
Verheven twee, in trouw beroemd,
Gij, van wier deugd uw telgen melden,
Wier graf ze omtuilen met gebloemt!
Gij, Egmond, beuklaar in het strijden,
Gij, Hoorne, toevlugt in het lijden,
En borgen van 't bezworen woord;
Gij, roersels van der zonen zangen,
Gij, door het zwartst verraad gevangen
En door het dolst geweld vermoord!
| |
[pagina 153]
| |
U voegt zij, de eerkroon, die wij strenglen,
In kinderlijk gevoel vereend,
En met cipres en lauwer menglen
En tranen, die de erkentnis weent;
U, in 't geloei der martelvlagen,
Door d'eigen rukwind neergeslagen,
Gestort uit de opgestegen pracht;
U, tweelingzonnen, zaam verschenen,
Na d'eigen luister, zaam verdwenen,
Bij 't zinken van der gruwlen nacht.
o Euvlen, die op de eeuwen smetten!
o Jammren, zonder grens en spoor!
De bloedraad trapt op eed en wetten
En dreigt en straft er de onschuld voor!
't Geweld verschopt het regt vermetel
En zet den moord op d'open zetel
En daagt er zijn verwezen buit,
En maakt er, in zijn schrikgedingen.
Zijn regters tot zijn doemelingen,
En 't misdrijf spreekt het vonnis uit!
| |
[pagina 154]
| |
Maar waartoe al die euveldaden,
Gij tijgers, die op de onschuld aast!
Wordt dan uw schande op haar geladen?
Wordt u haar kroon op 't hoofd geplaatst?
Vergeefs uw gruwlen op te tassen!
Uwe offers zijn uw klaauw ontwassen -
De magt te sterk des euvelmoeds!
Geen schanddood vlekt hun roemrijk leven,
En Flips zal diep geschandvlekt sneven,
Al sneeft hij op een zegekoets.
De parel, schoon de kolk der aarde
Hare ingeschapen pracht bedekk',
Behoudt haar kostbare eigenwaarde,
Wat slibber ze in den poel bevlekk'.
Zij schept geen gloed uit vreemden luister,
Zij mist haar schoonheid door geen duister,
Die in zichzelf haar glansen houdt;
De kroon doe ze in haar schittring blinken,
De golfslag doe haar dieper zinken:
Haar waarde hangt aan slijk noch goud.
| |
[pagina 155]
| |
Stijgt op dan, helden! trots de ellende
En 't rot, dat op uw grootheid grimt;
Om 't even, of de deugd in 't ende
Den zetel of 't schavot beklimt!
Geleid langs marmren eeretrappen,
Gedoemd de ladder op te stappen,
Één standpunt wacht ze aan d'eigen top:
Wat voet zich op haar schedel zette,
Wat moordbijl haar de kruin verplette,
Zij stijgt ten zelfden hemel op!
Verheft dan 't hoofd, verheft het moedig,
Al bukt uw hals voor 't moordend staal;
't Geweld vervolg' zijn zege bloedig,
Uw neerlaag is uw zegepraal.
Wat lauwren ook een Alva kroonen,
Met woeker zal de roem u loonen
En stralen op uw graven neer!
Dat Flips van wrevel knarsetande!
Zijn zege brengt hem niets dan schande;
Uw neerlaag is uw eeuwige eer.
| |
[pagina 156]
| |
De schrikdag naakt met slepende uren,
De zon verschuilt haar schaamrood licht,
De gruwel spookt in Brussels muren
En 't moordtooneel staat opgerigt.
't Is daar, waar vorsten trouw vergelden;
Daar loonen beulen dienst van helden
En schenken deugd haar martelkroon;
't Is daar, waar 't zwaard het bloed zal plengen,
Dat Neerlands zaak voor God zal brengen
En 't pleit hernieuwen voor zijn troon.
Wie zijn zij, die, met kalm geweten,
En 't oog ten hemel heen gebeurd,
Bij 't schaatren van de lasterkreten,
Ter strafplaats worden voortgesleurd?
Zijn 't muiters, die hunne eeden smetten,
Of stavers van verbond en wetten,
En wrekers, waar een dwingland heerscht?
Wat kreunt het zich de ontvlamde woede?
Zij grijpt en zwaait haar teisterroede,
En oefent die op de onschuld 't eerst.
| |
[pagina 157]
| |
Vaart voort, en durft dan vonnis vellen,
Barbaren, in uw vreeslijk pleit;
De deugd moog vrij haar regten tellen,
Hare onschuld is haar gruwzaamst feit.
De schrik treedt voor, de beulen naken,
De wroeging slaapt, de gruwlen waken,
Het strafzwaard blinkt in 's moorders hand;
Het offer ligt in 't stof gebogen...
't Wendt eensklaps alles de angstige oogen
En 't eerlijkst bloed stroomt weg in 't zand.
Waakt op! wat mart ge, in 't hart verslagen,
Gij, die op 't aaklig schouwspel staart?
Wat smoort ge uw wrok in pijnlijk klagen,
Daar 't bloed der vaadren druipt van 't zwaard?
Waakt op! scheurt los de uitheemsche banden!
Doopt in dat bloed de ontboeide handen,
En heft ze, dat de hemel 't ziet!
Zweert, met dat eigenst bloed in de aders,
Zweert wraak aan uw vermoorde vaders
En breekt die heilige eeden niet!
| |
[pagina 158]
| |
Wischt af dan van de ontvlammende oogen
Den traan, die langs uw wangen beeft;
Geen nood! schoon beide uw pijlers bogen,
Triomf! de laatste drieman leeft!
Hij leeft, ten val van 't woedend Spanje,
Hij leeft, die Willem van Oranje,
Die grootste van zijn naam en bloed!
Hij komt, voor Neerlands roem geschapen;
Haar regt ter wrake blinkt zijn wapen;
Haar redding kroont zijn heldenmoed.
Hij zal 't gedrogt met kracht bespringen,
Dat nog den roofmuil openspart;
't Moog zich in duizend bogten wringen,
Hij zal het treffen tot in 't hart.
't Moog, van gesarde spijt aan 't blaken,
Zijn giftvuur hem in de aadren braken,
En moorden door een helsch venijn:
Nog stervend zal hij 't vaster grijpen,
De krachten 't uit de lenden nijpen
En schutsgod van zijn nakroost zijn!
| |
[pagina 159]
| |
Ja, Spanjaards! 't uur der wraak zal komen:
Uw misdrijf heeft uw straf bepaald;
Het kostbaar bloed, dat ge eens deedt stroomen,
Wordt duizendvoud door 't uw betaald.
De wormen, die gij dacht te treffen,
Die wormen zullen 't hoofd verheffen
En knagen 't reuzenbeeld ten val!
Diep zal uw trotschheid nederstorten
En de ingetrokken slagwiek korten,
Die langer u niet heffen zal.
Vergeefs, door waan alleen gesteven,
Den kop gebeurd, van kracht beroofd:
Door diepe schande neergedreven,
Kromt hoogmoed eindlijk 't hangend hoofd.
In 't eind klimt uit den drang der baren,
Uit d'ijzren nacht van tachtig jaren,
De zon van Neerland op ten trans,
Terwijl uw luister, moê van blinken,
In 't bloed, door u verbrast, zal zinken,
En dooven zijn getaanden glans.
| |
[pagina 160]
| |
Dan zal, na duizend heldenstukken,
Waarvan 't verhaal 't begrip verbaast,
De leeuw zich 't eerloos juk ontrukken
En straffen, wat op roofbuit aast.
Dan voelt gij, door zijn tand verbeten,
Uw wrokkend hart van een gereten,
En Munster brengt aan Brussel wraak!
Dan zult ge u laf en weerloos neigen
En smeeken, wat gij eens mogt dreigen,
En vlugten met verwonde kaak.
Zoo bukt zich de adder eindlijk neder,
Die vruchtloos al haar gif verspoog,
En wringt zich krimpend heen en weder,
Met afgestreden spijt in 't oog.
Zoo voelt zij, in 't venijnig knagen,
Zich door den Herkles neergeslagen,
Wiens knods zij aangrimt tot haar straf;
Zoo kromt zij zich, in 't pijnlijk boeten,
En kust en lekt 's verwinnaars voeten
Met tandelooze kevels af.
| |
[pagina 161]
| |
Triomf! 't gedrogt is wél getroffen!
Het stuiptrekt met gekneusden kop!
Triomf! het heft, in 't nederploffen,
Met veerkracht Neerlands grootheid op!
Die grootheid zal, na 't schendig kwijnen,
Met ongezienen luister schijnen,
De zaamgepakte wolken door;
Die luister zal geen perk gehengen;
De wereld zal hem offers brengen
En de afgunst buigt het hoofd er voor.
Dan, plekje gronds, zoo rijk aan waarde,
Met kostlijk bloed zoo mild besproeid!
Dan ziet eens de onderworpen aarde
Haar noodlot aan uw wenk geboeid;
Dan hoort ze, op haar verspreide gronden,
De wetten uit uw koopren monden
En beeft voor uw gesard geweer;
Dan, helden! brengt uw looden donder
Den trotschaard, die zich opheft, onder
En smakt hem in zijn onmagt neer.
| |
[pagina 162]
| |
Dan dwingt gij, d'aardbol omgevaren,
De zee den breidel in de keel;
Dan brengt ze, als offers van haar baren,
U schatting van elk werelddeel.
Haar kolken laat ze u weerloos peilen;
De winden wenden naar uw zeilen
En voeren Neerlands wimpels rond;
Vrijmagtig rijst ge, uit dras en duister,
Als scheppers van uw eigen luister,
Gij, scheppers van uw eigen grond!
Zoo spat de bergsprong, lang bedolven,
De weigrende aardkorst forsch van een,
En stroomt, met opgehoopte golven,
Door velden en door vlakten heen.
Geen mastbosch sluit op nieuw zijn kerker;
Hij breekt, bij elke welling sterker,
Den weerstand, die zijn loop verstoort;
Hij scheurt de klippen, die hem tergen,
En rolt zich, uit het hart der bergen,
Tot in het hart der zeeën voort.
| |
[pagina 163]
| |
Maar, vliedt eens voor der stormen woede
Die welstroom naar zijn oorsprong weer,
Zinkt eenmaal (dat de hemel 't hoede!)
Ons erf, op nieuw, geschandvlekt, neer:
Blijf, God der vaadren! 't kroost bezielen;
Laat, wat de orkanen ooit vernielen,
't Onwrikbaar zijn in deugd en moed;
En, welk een Flips weer in dorst breken,
Het moog zijn Hoorne en Egmond wreken,
Als telgen van hun wrekers bloed.
Laat, zoo naar de eeuwge wet der dingen,
De nacht eens weer den dag verdrijft,
Een nieuwe bron van licht ontspringen,
Die d'ouden loop met roem beschrijft;
Maar komt in 't eind, na 't heilloos dooven,
Geen andre zon voor Neerland boven
En bukt zij voor der jammren last,
Laat, wordt haar pracht in puin begraven,
Haar helden niet vergaan als slaven,
Maar vallen, als 't aan helden past.
| |
[pagina 164]
| |
Zoo stort een eik, in 't hart getroffen,
Met onweerhouden kracht ten grond,
En jaagt, in 't vreeslijk nederploffen,
Een killen schrik den omtrek rond.
Zoo slaat, in 't aaklig loeijend weder,
De donder wat hem afstuit neder,
Als hij ten afgrond nederschiet;
Zoo moog, Bataaf, gedoemd te zinken,
Uw kracht tot in uw neerlaag blinken,
En loochen in uw val zich niet!
|
|