Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 129] [p. 129] Wenschen. Wie wil handlen met verstand, Legg' zijn wenschen aan den band; Wie te ras hen uit laat vliegen, Zal te deerlijk zich bedriegen, Want zij kennen lucht noch land. Wie hen ooit te slaken pleeg, Laat hem zeggen wat hij kreeg Voor zijn wachten en zijn schroomen: Zoo er ooit een t'huis mogt komen, 't Was met beî de handen leêg. Waan niet, als de zwerver vond Waar gij duidlijk hem om zondt, Dat hij weerkeert op uw wenken: Zonder aan uw last te denken, Doolt hij telkens verder rond. [pagina 130] [p. 130] Telkens in uw hoop gestuit, Zendt ge er duizend om den buit, Dien gij inwacht, op te sporen; Maar 't is tijd en spijt verloren; Al de ontrouwen blijven uit. Droevig zit ge in druk en kruis: Vruchtloos waant ge, op elk gedruisch, Dat zij naadren met de schatten; Maar zij vlugten, wilt gij vatten, En bedrogen zit gij t' huis. Zendt ze dan geen stap te wijd; Neen, er is, uw zorg in spijt, Nooit wat goeds meê uit te regten: Allen zijn trouwlooze knechten: Nimmer passen ze op hun tijd. - Wie die kwelling wil aan kant, Hou dan 't noodig' bij der hand, Hebb' het nutte slechts van nooden, En mistrouw zijn trage boden; Wie wil handlen met verstand, Legg' zijn wenschen aan den band. Vorige Volgende