| |
| |
| |
Huisselijk geluk.
Lasst mit Kronen Fürsten scherzen,
Sorgen ihren Himmel schwärzen,
Drückt doch mich kein eitler Zwang!
Freude, sey du mein Gesang!
Freude, die bei Hymen's Kerzen,
Treues Weib, an Deiner Hand
Hoort gij wel die stormen jagen?
Ziet gij die gezweepte vlagen
Zwerven in verhaaste vlugt?
Ziet gij die verstrooide dampen
Zamendringen, zamen kampen
En verwaaijen door de lucht?
| |
| |
't Is de beeldnis van de dwazen,
Die op eer en kwelling azen,
Slingren in den tuimelstroom;
Die in nacht en nevel waren,
En, in duisling omgevaren,
Dolen in hun zwijmeldroom.
Maar het zonlicht breekt de buijen,
En het togtje van het Zuiën
Blaast de stormen voor zich uit;
De open hemel blikt ons tegen,
En de stralen van zijn zegen
Tintlen op het lagchend kruid:
't Is het zinbeeld van 't genoegen,
Dat de kalme ziel doet zwoegen,
Door geen bangen droom ontrust;
Dat, door dwazen wuft versmeten,
Maar de schat van 't rein geweten,
De onschuld in 't verborgen kust.
| |
| |
't Is het zinbeeld van ons leven,
Dierbre, mij ten schat gegeven,
Schat, mij meer dan rijkdom waard'!
't Is het lot, ons aangerekend,
Door geen zorgen zwart geteekend,
Door geen bangen droom bezwaard.
Zalig, wat zij meerder derven,
Zalig, die ons deel verwerven,
Dankbaar elk gemis getroost;
Zalig, wie zijne armoê smade,
Die zijn rijkdom in zijn gade -
En zijn roem vindt in zijn kroost!
Mij die rijkdom, mij die zegen,
Mij die roem, met eer verkregen,
Voor den schimp der dwazen schuil;
Mij dat lot, door hen versmeten,
Maar de schat van 't rein geweten,
En voor kroon noch troon te ruil!
| |
| |
Dringt me aan 't harte, dierbre panden!
Voelt het kloppen, voelt het branden,
Voelt het van verrukking slaan!
Panden, die de ziel verengelt,
Banden, die het hart omstrengelt!
Ja, de hemel lacht ons aan.
Slaat, verdwaasden! de angstige oogen
Vrij naar rang en rijksvermogen,
Van benaauwde zorgen zwart;
Jaagt naar schimmen, bralt met schatten,
Door uw hoven niet te omvatten:
'k Heb mijn rijkdom aan mijn hart.
Och, wat droomt gij, diepverblinden!
Buiten u 't geluk te vinden,
Dat weerbarstig u ontvliedt?
Waant gij 't uit uw goud te delven?
Al 't geluk woont in onszelven,
En ik zoek het elders niet.
| |
| |
Dringt me aan 't harte, dierbre schatten,
Rijkdom, door mijn arm te omvatten;
Rijkdom, niet gevoelloos koud!
Trotschaards, door den waan bevangen!
Koopt mijn wellust voor uw rangen,
Koopt hem, kunt gij 't, voor uw goud.
Panden, mij aan 't hart gesloten,
Weerzijds dierbre lotgenooten!
Wenscht gij van den hemel meer?
Vraagt gij ooit, in stille bede,
Rang en schat voor rust en vrede,
En de schim der wereldsche eer?
Knelt mij vaster, dringt mij nader,
Kindren van een zalig vader!
Moeder van een bloeijend kroost!
Kent ge, u strenglende om mij henen,
Tranen, die de smart doet weenen,
Zuchten, die de droefheid loost?
| |
| |
Zon van vrede, zon van liefde,
Die des levens nevel kliefde,
Waar hij ooit mij heeft ontrust!
Blink in luister, lonk in zegen,
Licht mijn effen voetpad tegen,
Waar 't genot mij zalig kust.
Gier' de storm dan vrij daar buiten,
'k Zal hem uit mijn wanden sluiten,
Waar de rust mij binnen wacht;
Laat dan vlaag en noodweer huilen,
'k Zal me in mijn gezin verschuilen,
Waar de zon mij tegenlacht.
Laat dan 't scheepje grafwaarts varen!
Rolt dan, snel vervloeide jaren,
Naar den eindpaal voortgestroomd!
'k Roep, bij d'afscheidsgroet aan 't leven,
Stervend van mijn kroost omgeven:
God, wat heb ik zoet gedroomd!
|
|