Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3
(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
[pagina 92]
| |
Dit 's Vader Willems beelt. Verlosser van ons landt,
Wat hebt gij staals gekeert op 't punt van uw verstandt!
Wat hebt gy leets beleeft! een werelt vol verloops:
Den twist van Paaps, van Geus, van Luthers, en van Doops.
Uw deugt, uw moedt, uw list, uw zorg, uw goet en bloet
Verdreef met Godt het juk van 't lichaam en 't gemoet.
g. brandt.
| |
[pagina 93]
| |
Willem de Eerste.Wat drift doorwoelt mijn kloppende aren,
En zet mij 't zwellend hart in gloed?
Wat kracht is in mijn ziel gevaren?
Wat heilig vuur doorstroomt mijn bloed?
Een godheid rolt van voor mijn schreden
Der jaren sluijer van 't verleden,
En leidt mij door der eeuwen nacht:
Wat wondren zal ik op zien dagen!
Langs waar d'onwissen blik geslagen?
Verrukking, leen me uw tooverkracht.
| |
[pagina 94]
| |
Verdoof, o roem van duizend helden!
Ga schuil in 't stof van tijd en graf:
Waar deugd en moed voor grootheid gelden,
Wint Neerland u 't in grootheid af.
Krimpt in, Romeinen! buigt u, Grieken!
De glans van Neerlands ochtendkrieken
Verdooft uw trotschen middaggloor!
Deinst, schimmen, van triomf omtogen!
Zinkt weg van voor mijn starende oogen,
Want Nassaus beeld verrijst er voor!
Het rijst, van hellen glans omschenen,
Door tijd noch wentlend lot verdoofd;
Het rijst, door nacht en neevlen henen,
Gelauwerd om 't eerwaardig hoofd.
Nog vlamt, aan de ijzren heup geregen,
Zijn schriklijk staal 's lands beulen tegen,
En toont zich met hun bloed gekleurd;
Nog pronkt, als zegelmerk van trouwe,
De wond, die Neerland stortte in rouwe,
Door Spanje in 't eerlijk hart gescheurd.
| |
[pagina 95]
| |
o Held, die me aanblikt uit uw luister!
Ik duizel op uw schittrend spoor;
Waar rukt gij me uit het tastbaar duister
Dien ongepeilden lichtstroom door?
Kan 't zijn? ontzinkt me, in mijn vervoering,
De zwarte schandeeuw van beroering,
Waarin mij 't nijdig lot verstiet?
Kan 't zijn? omzweeft me, op al mijn treden,
De weerglans van der vaadren zeden,
En leef ik bij hun nakroost niet?
Ja, 'k zie u, nooitvergeten dagen,
Geboekstaafd met ondoofbaar goud!
'k Zie wondren, waarvan eeuwen wagen,
En kindsche krachten, 't lot te stout.
'k Zie de onvolwassen sterkte kampen,
Die, worstlend met een zee van rampen,
De heerschzucht uit den zetel stoot;
'k Zie 't nietigst volk, verachtst van waarde,
Den geesel van den schrik der aarde,
Wiens scepter Oost en West gebood.
| |
[pagina 96]
| |
Ja. breekt van uit den stroom der tijden,
Gij, borgen van die wondren! aan:
Verschijnt! getuigt het foltrendst lijden,
En staaft hoe 't leed is doorgestaan!
Stijgt op! beschaamt uw bastaardloten,
o Vaders, uit hun hart verstooten!
En blozen ze om hun heldenstam!
Breekt los van uit uw strafspelonken,
Gedrogten, van den moordlust dronken,
En tuigt hoe u de roof bekwam!
Wie is hij, in dien drom van schimmen,
Dat monster, waar de hel van gruwt?
Wie is hij, die mij aan komt grimmen,
Den walgende afgrond uitgespuwd?
Wie is 't? zijn tijgerblikken waren!
De looden lip met borstelhairen
Krult grijnzend naar de koopren kaak;
Hij slaat de klaauwen, roodbedropen,
Bloedgulzig naar zijne offers open,
En smacht van nooit geleschte wraak:
| |
[pagina 97]
| |
't Is Alva. Spanjes grondvest kraakte,
Toen 't schrikdier losbrak uit den band;
De schoot, die 't als met afschuw slaakte,
Kromp weg van gift en solferbrand.
Hij is 't! hij komt met dolk en keten!
Geen bloedhond moordt met scherper beten,
Geen roofgier hongert meer naar buit;
Hij is 't! hij zwiert zijn martelroede,
En kookt van wrok en tijgerwoede,
En gilt zijn duivlenwellust uit!
Hij is 't! hij komt! 't zal Neerland gelden!
Naar Neerland stuwt de hel hem voort;
Hij trapt op Vlaandrens vruchtbre velden
En blaast en schuifelt schrik en moord.
Aan Flips verkocht hij al zijn plagen:
Aan Flips, wel waard dien steun te vragen,
Die gruwlen, in zijn hof gebroed.
Hij is 't! hij komt met krijg en knechten,
En rooft voor Spanje Neerlands regten,
Bezoldigd met haar hartebloed.
| |
[pagina 98]
| |
Ter hulp! wie zal de landpest stuiten,
Die aangiert met uitheemsch geweld?
Wat borstweer houdt den springvloed buiten,
Dien grens noch afstand palen stelt?
Terug, terug! hij woedt verbolgen:
Wat stand houdt heeft hij ingezwolgen,
Vergruizeld, wat hem weerstand biedt;
Reeds rijzen zijn verbreede plassen;
Reeds wankelt Neerland op hare assen...
Maar - Nassau staat, en wankelt niet.
't Is hij, met Perseus kracht gewapend,
Die 't schrikdier op zijn prooi verrast;
't Is hij, die 't, naar zijn offers gapend,
Kloekmoedig in de hartaâr tast;
't Is hij, die, trots geweld en listen,
't Gedrogt den roofbuit zal betwisten,
Dien 't aangrimt in gesarden dorst;
't Is hij, die al 't geweld der vloeden,
Der stormen, die op Neerland woeden,
Terugstuit op de stalen borst!
| |
[pagina 99]
| |
Daar stond zij, bleek en doodsch verlegen,
De Maagd, van hulp en heul ontbloot;
Haar schaker stuift haar vlammend tegen,
En dreigt en brengt haar schande en dood.
Om niet, dat, sinds haar prilste jaren,
Hoe trouwloos ook haar hoeders waren,
Geen smet mogt kleven op haar jeugd;
Om niet, dat ze elken klaauw ontwrongen,
Ontzag voor zich heeft afgedwongen,
Gehandhaafd door hare eigen deugd:
Vergeefs! geen deugd, geen drang van beden,
Geen wraakkreet komt den gruwel voor:
Een ijzren arm omvat haar leden
En grijpt tot in haar boezem door.
't Geweld, verhit in boos begeeren,
Zal de ongerepte wreed schofferen,
Vertrapplen haar in slijk en draf:
Reeds wringt ze in wanhoop heen en weder,
En zwijmt voor 't woedend ondier neder,
Maar - Nassau keert den gruwel af!
| |
[pagina 100]
| |
't Is hij - wat de oudheid moog verdichten -
Die d'omtrek van gedrogten vaagt;
't Is hij, die, trouw aan ridderpligten,
Te wapen vliegt voor Neerlands maagd.
Hij scheurt van haar bezweken lenden
Den booswicht, die haar waagt te schenden,
En redt de diepverdrukte bruid;
Hij vaart, om 't eerloos gruwelplegen,
Het razend ondier vreeslijk tegen,
En daagt het tot vergelding uit.
Die kamp zal Spanjes hoogmoed rouwen,
Beteuglen zal hij 't roofgewin;
Europa zal dien strijd aanschouwen,
En zien er les en voorbeeld in.
Streng zal de kreet van bloed en magen
d'Ontrouwen voogd tot reekning dagen
Voor misbruik van geleende magt;
Streng zal de wraak de tuchtroe beuren,
Den rooverklaauw 't gezag ontscheuren,
In weerwil van zijn reuzenkracht!
| |
[pagina 101]
| |
Ter heirvaart! op! het pleit beslechten!
Den dwang de trotsche wiek gekort!
't Is Flips, die trapt op wet en regten,
't Is Neerland, dat vertreden wordt!
Ten bijstand, wie hare eer wil wreken!
Den Spanjaard straffen, niet hem smeeken:
Geen klagt dringt tot tirannen door!
Den nek van uit den band gewrongen,
Ten wedstrijd moedig meêgedongen,
Want Nassau vecht u allen voor!
Laat de uitkomst achter neevlen wijken,
En 't zwerk ga van verwoesting zwaar,
Hij zal de bergen effen strijken
Voor de opvaart van zijn heldenschaar.
De heerschzucht moog de tanden knersen,
De martelboeijen vaster persen,
Maar Nassau knot haar geeselroe;
De bloedraad moog zijn vierschaar spannen,
't Geweten krimp' voor zielstirannen,
Maar Nassau zweert het vrijheid toe!
| |
[pagina 102]
| |
De pestdamp moog den omtrek smetten,
En dooven 't opgaand flonkerlicht,
Maar Nassau zal hem palen zetten,
Al demp' zijn lijk de giftwel digt!
Laat stormen over stormen jagen,
Hij wringt zich door orkaan en vlagen
En slingert ze onverzeerd uit een;
Dreig' Neerland op hem stuk te spatten,
Te vaster blijft hij 't nog omvatten,
Gerust, wat neerploffe om hem heen.
Zoo staat, schoon Jovis gramschap donder
En 't hemeldak de pijlers kromm',
Zoo staat er Atlas rustig onder
En strekt er steunende armen om.
Al waggel ook 't geschokt gevaarte,
Hij dwingt het in gelijke zwaarte
En klemt het op zijn aspunt vast;
Al dreigt het op hem neer te breken,
Nog staat en torscht hij, onbezweken,
Hoogmoedig op den hemellast.
| |
[pagina 103]
| |
Maar, doller teistren woester vlagen
De rotsen, op hun wortels pal;
Te scherper bijt, in 't gulzig knagen,
De springvloed op den koopren wal.
De donder brult, de stormen huilen,
En slaan en plettren wal en zuilen
En 't heilge spat in stof te niet;
De bliksems van het Zuiden branden
En vlammen neer op de offeranden,
Die de outerdwang zijn Moloch biedt.
Waar tast ik in dien nacht van rampen,
Onzeker wat ik aangrijp, rond?
Ik volg, door de opgepakte dampen,
Verwoesting langs d'ontzonken grond.
Is 't waarheid? zult ge uw moordbesluiten,
Segovia! te onzalig uiten,
Ter gunst van Spanjes martelleer?
Zal Flips, door vuur en foltertuigen,
Het kostbaarst bloed uit de aders zuigen
En spatten 't op zijn purper neer?
| |
[pagina 104]
| |
Ter hulp! ik zie zijn gruwelrotten
En de offers, voor hun wraak geroofd!
Reeds rooken ginds de hofschavotten
Van Egmonds romp en Hoornes hoofd!
Ter hulp! de houtmijt smookt en vonkelt!
De vlam, die langs de lijken kronkelt,
Brengt d'opgewrongen kreet omhoog!
Ter hulp! daar hoor ik de offers gillen,
Die stervend op de lansen drillen,
Tot schouwspel aan 't wellustig oog!
Terug! waar jaagt de schrik mijn schreden
Door jammren en door gruwlen voort?
Waarheen, door de omgeramde steden,
Bij maagdenkracht en vrouwenmoord?
Waar volg ik, dwars door vuur en vonken,
Den roof, die, ongelescht en dronken,
Den muil al wijder openspart?
Waar dwaal ik, daar de bloeddorst martelt,
Met kindren aan de zwaarden dartelt,
En trapt op 't zwanger moederhart?
| |
[pagina 105]
| |
Weg, uit dien digten drang van plagen,
Waar 't angstig bloed van afschrik stolt;
Terug van Alvaas zegewagen,
Die, rood en kalm, door tranen rolt.
Voort, naar de volgedrongen wallen,
Waar Spanjes dolle duizendtallen
De harde koppen stuk op slaan;
Waar helden, die den dood verduren,
Nog vaster dan de onwrikbre muren,
In 't harnas van de weerwraak staan!
Dring door... Maar heeft mij de angst bedrogen,
Of gaapt hier de open jammerkuil?
Geraamten scheemren voor mijne oogen,
Met handgewring en hulpgehuil!
De honger knaagt met stalen tanden
En vlijmt door rif en ingewanden
En bijt de laatste hartaâr af;
De spoken rammlen, knikkend, neder,
En heffen 't magtloos hoofd niet weder,
Maar stromplen naar 't ontfermend graf.
| |
[pagina 106]
| |
Waarheen, waarheen het oog te wenden,
Waar 't harte niet van deernis smelt?
Langs waar gedrongen uit de ellenden,
Die teistren met hernieuwd geweld?
De wanhoop raast van spijt en woede:
Stuiptrekkend voelt zij Spanjes roede,
Maar, moegemarteld, kromt zij neer.
De wraak verheft d'ontvlamden donder,
Maar, afgepijnigd, krimpt ze er onder
En zieltoogt op haar stomp geweer.
Daar zwoegde, in puin en bloed bedolven,
Ons heilig erf naar 't bang behoud;
Daar zonk het in de ontboeide golven,
Gevreesder dan van 't Noorderzout.
De vloed, door dijk noch dam te stuiten,
Sloeg alle perk en peil te buiten,
En bruiste langs de ontwrichte kust;
De hoop, geklemd aan Neerlands wrakken,
Liet angstig 't hoofd, in 't zwalpen, zakken,
En 't heldenvuur was uitgebluscht.
| |
[pagina 107]
| |
Doch neen! geen straal van licht moog blinken,
En bloedrood dreig' de ontstoken trans,
De redder komt, wat neer moog zinken,
En kreunt zich aan geen wisselkans.
Laat worstlen de aangestuwde magten,
Hij komt, en steunt op eigen krachten,
En volgt zijn zelf gebakend spoor;
Laat huilen de aangegierde winden,
Verzekerd van de kust te vinden,
Breekt hij de branding rustig door.
Wat siddre dan en zwichte in 't prangen,
De schutsgod zweeft langs d'open vloed;
Het noodlot moge in twijfel hangen,
't Is Nassau zelf, die uitspraak doet.
De landpest moog den oogst verdelgen,
En zweet en bloed en tranen zwelgen:
De redding staat in Nassaus hand;
Uit puin en asch, tot een gestoven,
Delft hij een trotscher pronkstuk boven:
Dat pronkstuk zijt gij, Nederland!
| |
[pagina 108]
| |
De heirvaart moge uw grenzen winnen,
En jaag langs d'ingetrapten grond,
Maar Nassaus geest ontgloeit van binnen,
En Nassaus zwaard vlamt buiten rond.
Moog Flips u reeds zijn offer schatten,
Zijn klaauw zal om uw keel niet vatten,
Want Nassau laat u niet ten buit!
Mogt ge, afgesold door folteringen,
U zelf in Spanjes ketens wringen,
Nog wrong hij u haar ketens uit.
Maar neen, de stroom moog hooger wassen
En blusch' den laatsten schemergloed,
Nog tintelt heimlijk, onder de asschen,
Een sprank van onverdoofden moed.
Nog hield zich de onmagt, struiklend, tegen,
En beurde, in slijk en dras gezegen,
Zich, steunende aan den rietstaf, op;
Nog greep de zwakheid, stervend, krachten,
En bad, tot laafnis in 't versmachten,
Om weerwraak op den Spaanschen kop!
| |
[pagina 109]
| |
Die kreet drong wijd en zijd in de ooren,
En blies weer 't vuur in de aadren aan;
Die wraak, bij lief en leed bezworen,
Zou Flips op schande en schade staan.
Te paller stond, in 't hooploos kampen,
Die vastheid, ingescherpt door rampen,
Gesteund door Nassaus heldengeest;
Te voller blonk, in 't pakkend duister,
Die grootheid uit met schooner luister
En wortelde in de orkanen meest.
Ontsluit mij, 's lands orakelbladen!
De wondren van uw rijk trezoor;
Leent me een uit duizend heldendaden
En maalt ze mijn verbeelding voor.
Wie is hij, die, met vaste schreden,
Den noodorkaan durft tegentreden,
Den dood durft aanzien, onverbleekt?
't Is van der Werf!... hij treedt mij nader!...
't Is Leydens roem, 't is Leydens vader,
De rots, waar Baldes waan op breekt.
| |
[pagina 110]
| |
‘Wat wilt gij,’ zegt hij, vast van zinnen,
‘Gij helden, door den honger woest!
Zal 't leven dan van de eer het winnen,
Waar de eer van 't leven schikken moest?
Keert weer naar de aangevochten wallen!
Door honger of door Spanje vallen:
Wat acht gij 't roemrijkst voor uw moed?
Komt, stelt mijn lijf uw lust te vreden,
Verzaadt u aan mijn stramme leden
En lescht u met mijn stollend bloed.’
Zij siddren. Schaamte kleurt de wangen,
Gedoodverfd door gebrek en smart;
Hun ziel blijft aan de lippen hangen,
Wier klanken branden op hun hart.
‘Voort!’ roepen ze uit, ‘eer ze ons verrassen!
Die schandvlek van onze eer gewasschen!
Den Spanjaard van den wal verplet!’
Zij stormen naar de ontvolkte veste,
Zij geven 't lijf aan 't land ten beste,
En 't land is met de vest ontzet!
| |
[pagina 111]
| |
o Grootheid, door geen roem te loonen!
o Voorbeeld, dat geen Rome schonk!
Laat lauwren minder deugd bekroonen,
Die deugd vraagt geen geleenden pronk.
Laat Spanje dan haar banvloek slaken,
En teistren, waar haar slagen raken:
Geen bliksem, die zijn doel beschiet!
Breek Flips door dammen en door dijken,
Hij vindt in Neerland heldenlijken,
Maar slavennekken vindt hij niet.
Houdt stand dan, hoe de nood moog stijgen,
Gij helden, slechts in aantal kleen!
Wat ook de dwingland prijs moog krijgen,
't Zij overzwalpt moeras alleen.
Waakt op! reeds is de vonk ontglommen,
Uit Leydens trouwe vest geklommen,
En rijst en schittert hooger aan;
Zij gloeit op nieuw in hart en aren,
Op nieuw voor haardsteê en altaren,
En zengt de Spaansche legervaan.
| |
[pagina 112]
| |
Waakt op, en boeit de vlammende oogen
Aan Nassaus blinkend heldenzwaard;
Wat voor den noodstorm zij vervlogen,
't Heeft zich om Nassau zaamvergaard.
De vrijheid en het regt verdwalen,
Verbannen buiten grens en palen:
Naast Nassau houden beiden stand;
De Maagd verflens' van tooi en verwen,
De Leeuw moog angstig rondom zwerven:
Waar Nassau is, is Nederland!
Zoo hield, toen Romes grootheid taande,
En 't Gallisch zwaard haar losprijs woog,
Zoo hield Camillus d'aadlaar staande,
Die angstig 't kapitool ontvloog.
De Tiber mogt in boeijen stroomen,
Uit Vejes muren morzelt Romen
De schenders van haar regten neer;
Haar grondvest kromm' de stalen spijlen,
Camillus grijpt de bundelbijlen
En brengt ze Romes vaadren weer.
| |
[pagina 113]
| |
Zoo keert hij, met den schat beladen,
De schutsgeest van ons heiligdom;
Zoo keert hij met de pronksieraden
En hangt ze Neerlands maagd weer om.
De woede mogt den tempel slechten,
Hij keert met de omgeschopte regten
En staaft ze met het heldenstaal;
De heerschzucht mogt de vierschaar smetten,
Hij keert met de overtreden wetten,
En spreekt met hare orakeltaal.
Triomf! reeds wappren Nassaus vanen
Van burgten en langs vesten rond;
Reeds zinkt de troon der Kastiljanen
In Neerlands week bebloeden grond.
Reeds mist, in 't ongelescht versmachten,
Het schrikdier zijn verbrastc krachten,
En suizelt van zijn roof en moord;
Reeds ziet het, met verwilderde oogen,
Het vlammend wraakzwaard uitgetogen,
En wringt zich naar zijn holen voort.
| |
[pagina 114]
| |
Hij vlugt, hij vlugt, nog zat van 't razen,
De bloedhond, die zich Alva heet;
Hij kwam, tot barstens opgeblazen,
En druipstaart, even laf als wreed.
Door Nassaus wapen aangevochten,
Verstuift het ras der roofgedrogten,
En laat zijn prooi in 't vlieden na;
't Brengt niets van al zijn buitvergâren
Dan 't merk van Nassaus beukelaren
Naar 't moordhol van Segovia.
Triomf! reeds stort, met looden slagen,
's Volks almagt op den dwingland neer!
Moog al wat leeft van 't wonder wagen,
Want Neerland draagt geen kluisters meer!
Zijn goed en bloed in 't wee verloren,
De Spaansche beul is afgezworen,
Vervloekt met al zijn heerschappij,
En, in een poel van ramp verdrongen,
Uit d'afgrond worstlend opgewrongen,
Noemt Neerland zich aan d'aardbol vrij!
| |
[pagina 115]
| |
Toen knarste Spanjes haat de tanden,
Nog jookrig naar d'ontwrongen buit;
Toen smeekte 't 's afgronds ingewanden
Een ander vreeslijk spooksel uit.
't Geweld lag schaamrood afgestreden
En krimpte de ingetrapte leden,
Onmagtig en verminkt, in een;
De hel doorzocht haar zwartste hoeken,
En spoog, op Spanjes jammervloeken,
De list naar Neerlands bodem heen.
Daar schuifelt ze, aan haar poel ontweken,
En kronkelt met vermomde vaart;
Zij dekt met slinksche slangentreken
Den ingeschapen wolvenaard;
Zij nadert in 't gevloekt geleide
Van Parma en Requesens beide,
En stilt het krijschend wraakgehuil;
Zij hongert om haar prooi te ontzielen,
Maar lokt, gespitst op wis vernielen,
Haar vleijende in den open muil.
| |
[pagina 116]
| |
Zij komt, maar Nassaus trouw blijft waken,
Wat inslaap' voor haar logenlach;
Hij tast naar haar verniste kaken
En scheurt het loosgesponnen rag.
Hij rukt haar huichlende inborst buiten,
En leest er Spanjes vloekbesluiten,
Verborgen in 't bedrieglijk hart;
Hij grijpt de valsche bloemen open,
En de adder ligt in 't kruid gekropen,
Van gal en giftig speeksel zwart.
Maar, smaadlijk in 't bedrog bedrogen,
Verbergt zij nu haar doel niet meer;
Zij straalt haar zwadder, zaamgezogen,
Op eens op haar ontmommer neer.
Op eens wendt al de haat van Spanje
Van Neerlands kop zich op Oranje
En ramt op hem-alleen zich mat;
Zij kropt de giftige aders voller
En stort op hem-alleen te doller,
Die al haar kracht te brijzel spat.
| |
[pagina 117]
| |
Vergeefs! al roere Euroop de lenden,
Al barste 't Vatikaan van spijt,
Geen banvloek zal de glorie schenden,
Die hooger klimt uit elken strijd.
Vergeefs, al woedt de magt der hoven,
Die werelden voor krijgsbuit rooven
En 't goud uit Montezumaas graf:
Voor Nassau krimpt zij hijgend neder,
Op Nassau stuit zij aâmloos weder,
En duizelt op zijn grootheid af.
Struiptrekkend kromt zich, matgestreden,
De zieledwang gefnuikt in 't zand;
Zijn geeselroê ligt stomp getreden,
Zijn zwaveltoorts heeft uitgebrand.
De dwinglandij, in 't hart verbeten,
Mist marteldolk en kerkerketen,
En neigt de stukgekneusde kruin;
De heerschzucht, zwijmende op haar wrakken,
Laat d'ingekorten scepter zakken
En waggelt langs het stortend puin.
| |
[pagina 118]
| |
Toen strikten Nassaus vaste vingren
's Lands pijlen in een enklen band;
Toen greep hij 't roer, verwrikt in 't slingren,
En ankerde aan 't herwonnen strand.
d'Ontblaârden tuin, te dor verschoten,
Versiert hij met verjongde loten,
Gedrenkt, gemest met Spanjes bloed;
Hij legt den Leeuw op nieuw te slapen,
Maar geeft de Maagd de speer tot wapen,
Bij de eerkroon van den vrijen hoed.
Toen viel de duistre voorhang open
En de Almagt lei haar wondren bloot:
De nacht, in ramp en rouw verloopen,
Verhoogde 't blijder morgenrood.
Met vaster wortlend zielsvermogen
Blinkt Neerland stouter de aarde in de oogen,
Gedost in nieuw ontloken jeugd;
Zij snelt, met steiler vaart gestegen,
Het standpunt van haar luister tegen,
Gewrocht van eigen moed en deugd.
| |
[pagina 119]
| |
Toen werd hem eerbied afgedrongen,
Die 't oog dorst op die grootheid slaan;
Toen bood Euroop, tot lof gedwongen,
De schatting van haar hulde ze aan.
De gouden welvaart bragt haar vruchten
Van 't wereldrond naar Neerlands luchten,
En heelde de ingegroefde wond;
De donzen vrede dauwde zachter,
En liet de tweedragt schaamrood achter,
Met uitgevlamde solferlont.
Maar, Spanje smeulde, Spanje wrokte,
Door nooit geleschte spijt geknaagd,
En, boozer, naar 't in haat verstokte,
Door bloeddorst en door wraak gejaagd.
't Verscheurde in 't eind de laatste banden:
Dolzinnig greep het rond, in 't branden,
En spuwde de aarde in 't aangezigt;
't Verraad ging van zijn euvlen zwanger;
De rijkskroon vreest geen sluikmoord langer,
En 't gruwelstuk is uitgerigt!...
| |
[pagina 120]
| |
Maar, ruk niet, zangster! scheur niet wreeder
De hartewond van Neerland bloot:
Rol 't opgeslagen rouwfloers neder...
Wat euvlen zijn een vorst te groot?
Breng bloemen aan en eerlaurieren,
Om 't heilig lijk des helds te sieren,
Des redders in 't bewierookt graf;
Des vaders, die, met bloed en leven,
De vrijheid kocht voor later neven
En stervend hun ten erfdeel gaf.
Ja, zaalge schim, mijn oog verschenen!
Neem de offers van ons staamlend lied;
Zijn roem en rang in rook verdwenen,
Nog zijn de deugd, de erkentnis 't niet.
Is de erfschat ons in 't wee ontvallen,
't Gemis voor 't minst betreuren we allen,
En schreijen op uw graf om troost...
Maar hoe! of houdt me een droom bedrogen?
De schim ontwijkt mijn starende oogen
En dekt het aanschijn, weent en bloost.
| |
[pagina 121]
| |
o Vaderland, beklad met vlekken,
Veracht, zoo ver gij waart benijd!
Die blos verkleure uw doodsche trekken
En verw' ze rood van schaamte en spijt...
Waar dwaal ik?... Vlamde uw gloed me in de aadren
Doorlucht geslacht van heldenvaadren!
d'Onteerden stam ten dieper blaam?
Werd van uw geest mijn brein bevangen,
En schetst ge uw wondren in mijn zangen,
Opdat zich 't nakroost dieper schaam?
o Neerland, in uw slijk aan 't wroeten,
Bespot, zoo ver gij waart gevreesd!
o Vaderland, vertrapt met voeten!
Wat offers brengt gij Nassaus geest?
Ten wedstrijd, waar de lauwren groenen,
Die 's vaders gramme schim verzoenen!
Het heilig praalgraf mist ze lang!
Ten wedstrijd in den kamp der volken,
Eer ze in den muil der Noorderkolken
U stormen uit Europaas rang!
| |
[pagina 122]
| |
Ontwaak! de ontruste schimmen waren,
En spoken rond met jammerklagt.
Wat suft en treurt ge in doodsgevaren?
De nood alleen schenkt reuzenkracht.
Nog flikkert ginds, in 't stormig duister,
Een laatste sprank van d'ouden luister,
Een vonk van ongebluschten gloor;
Ze ontvlamme en rijz', in pracht verschenen,
Zij schitter' door de dampen henen,
En 't licht strale onbeneveld door!
Zoo stijgt de blonde god der dagen,
Aan Thetis zilvren koets ontvlugt,
Op nieuw ten diamanten wagen,
En geeft zich op in hooger lucht;
Het zonnespan rept hoef en manen
En breekt den dissel door de orkanen,
Zoo ras Auroor de poort ontsluit;
De naeht verzengt zijn zwarte vlerken
En 't licht rolt 's hemels wonderwerken
Op nieuw voor 't juichend aardrijk uit.
|
|