| |
| |
| |
De ijzeren eeuw.
Est-il encor des satiriques
Qui, du présent toujours blessés,
Dans leur malins panégyriques
Exaltent les siècles passés?
Stof niet, met ontzind geschreeuw,
Steiloor! op uw gouden eeuw,
Die geen penning gouds zag blinken;
Smaal niet, in verblinde spijt,
Op de vrucht van onze vlijt,
En den schat, waar wij meê klinken,
Trots Saturnus bedeltijd.
| |
| |
Wel ons, dat Prometheus gunst
Ons het laatst koos voor zijn kunst
En de klei zoo langzaam kneedde!
Wel ons, dat uit Pyrrhaas dragt
Zwakker teelt is voortgebragt,
Die, met rust en lust te vrede,
Om den waan der Titans lacht.
Schimp niet met ontzind geschreeuw,
Steiloor! op onze ijzren eeuw,
Die geen nijd wekt aan de goden;
Die, door slechter niet verjaagd,
Schot en lot geduldig draagt,
En, in lief en leed vervloden,
Kronos gunst niet wedervraagt.
Droeve gunst, te bijster groot!
't Aardrijk liet den zwangren schoot
De ongeteelde vrucht ontglippen;
Honig droop uit schors en riet,
Nektar vloeide uit elken vliet,
En de melk vloot in de lippen,
't Zij men drinken wilde of niet.
| |
| |
Vindt gij 't ligt gekocht vermaak,
Vrienden! wel het best van smaak,
Hoe aanlokkend zich 't vertoone?
Voelt gij niet het liefst den lust
Eerst ontvlamd en dan geblust;
En verrukt niet meest de schoone,
Die men minst gemaklijk kust?
Ver van ons 't eenzelvig heil,
Dat, voor elken luiaard veil,
d'IJver-zelv' ontwent te zorgen;
Weg die vreugd in overvloed,
Die geen kieschen smaak voldoet,
Maar die, gistren reeds als morgen,
Walging wekt van al het zoet.
Zoo vervloog die gouden tijd,
De aandrift en den prikkel kwijt
En ontzenuwd van 't genieten:
Altijd bloeide 't lenteloof,
Altijd hing de vrucht te roof,
En de vooglen en de vlieten
Suisden altijd de ooren doof!
| |
| |
Matheid hield er de armen vast:
Nimmer smeet men pijn en mast
Van de bergen neer in 't water;
Nimmer bragt een vlugge buis,
Dwars door tij en stroomgedruisch,
Bij 't weergalmend vreugdgeschater,
Puik van Britschen haring t' huis.
Nimmer werd het woud belaagd,
Noch een houtsnip opgejaagd,
Noch de heihaas neergeschoten;
Nimmer feestmaal aangedischt,
Noch de most tot wijn gegist,
En in klaar kristal gegoten,
Uit den zeeplas opgevischt.
Nimmer greep een rappe moed
Paarlen uit den hollen vloed,
Gouderts uit de steenrotskloven;
Nimmer smolt men 't oeverzand
Tot doorschijnend diamant,
Noch sloeg ooit arduinen hoven
De aarde op 't weigrend ingewand.
| |
| |
Vrienden! roept geen tijd terug,
Die, te deerlijk stroef en stug,
Van zijn boerschheid zou doen geeuwen;
Die, op rang noch aanzien prat,
Drijfveer noch beleid bezat,
En, tot schâ der volgende eeuwen,
Afbrak waar hij aanvang had.
Wel ons, dat het rijp verstand,
Door behoefte ontboeid van band,
Nu zijn kiemen weet te ontwikklen!
Wel ons, dat een sporende eer,
Zoet en prangend, keer om keer,
't Vlug vernuft, door gouden prikklen,
Opvoert tot een hooger sfeer!
Wel ons, dat het blij vermaak,
Thans van ongemeener smaak,
Door geen walging wordt bekropen;
Wel ons, dat het lokkend zoet,
Eertijds een verwaarloosd goed,
Thans met zorg valt aan te koopen,
Slechts door arbeid en door moed!
| |
| |
Vloek kleev' op des luiaards rust!
Vrienden! werkt met vlijt en lust:
Werken smoort de zielsverdrieten;
Dwingt de wankle gunst van 't lot;
Viert tot loon uw neiging bot;
En, verbiedt men u 't genieten,
Des te zoeter is 't genot!
Trots der dwazen luid geschreeuw,
't Welzijn dan van de ijzren eeuw!
Vrienden! ze is ons allen 't naaste.
Wee hem, wie haar zoet verpest
En belastert wat ons rest!
Ze is, beweert men, de allerlaatste:
Wat het laatst komt is het best.
|
|