Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 72] [p. 72] Verjaardag. Nimmer moêgerende Tijd, Voerman, die den wagen rijdt Over bergen en door dalen! Laat mij, laat mij adem halen: Waar toch jaagt gij in galop? Voerman, hou eens even op. Welk een onafzienbaar end Hebt gij rustloos afgerend, Zonder pleistren, zonder poozen, Over dorens en langs rozen, Onverdacht op weg en spoor, Tusschen klip en afgrond door! [pagina 73] [p. 73] Vijfentwintig jaren lang Holt gij met gezweepten gang, En vergeet uw span te stallen, Door wat noodweer overvallen! 'k Zit te duislen van d'orkaan... Voerman, leg eens even aan. Sneller dan een bliksemschicht Snort mij alles voor 't gezigt; Wat zich opdoet aan mijn oogen, Is als rook voorbij gevlogen; Waar ik ginds den blik op sla, Laat ik aanstonds achterna. Gistren joeg uw dolle vaart Toomloos door een rozengaard, Waar ik bloemen vond te plukken; Maar gij bleeft mij voorwaarts rukken: Ik vertrad den schoonsten knop, En den doren greep ik op. [pagina 74] [p. 74] Toef eens, keer eens, zwenk eens vlug, Voerman, langs uw baan terug: 'k Heb op reis zoo veel vergeten, En verloren en versmeten; Hou eens op toch! keer eens weer! Maar gij hoort of keert niet meer. Waar toch met die drift naar toe? Jaagt gij dan uw rossen moê Om den slagboom te eer te winnen, Waar ons rusten zal beginnen? Waar dan (zeg het) stuit uw draf? En gij antwoordt: ‘Aan het graf.’ Daar, helaas! en daar alleen Loopt dan 't hobblig rijpad heen, Dwars door bui en onweersvlagen; Daar eerst einden pijn en plagen Daar ontsluit de rust de poort... Voerman! rij in Godsnaam voort! Vorige Volgende