| |
| |
| |
Zucht bij de ramp van Leyden
Op den twaalfden januarij, 1807.
Ja, 'k zag het gloeijend puin van de omgestorte muren,
Wat eeuwen slopens moest verduren,
De grondvest en de onwrikbre muren,
Vergruisd, verbrijzeld door één slag!
Bedaar, geschokte geest! herroep, met kalmer zinnen,
't Afzigtelijk tafreel, dat voor mijn oogen spookt;
Dring anderwerf dat schouwspel binnen
En staar den steenklomp aan, waaruit die bloedplas rookt.
Bedwing uw huivrende angstvervoering,
Vaag nacht en nevel weg, die 't uitzigt u belet;
Heradem, krimpend hart, ter prooi aan uwe ontroering,
En met het gloeijend puin door d'eigen slag verplet!
| |
| |
Maar, God! wiens kouder ziel bedare,
Op nieuw versmelt de mijne in 't wee, dat zij herziet;
Wiens onversaagder blik den jammer tegenstare,
Mijn blik, mijne oogen kunnen 't niet.
Rolt voort dan, ongekuischte toonen!
Klink somber, doffe snaar, van tranen nat geweekt!
Moge elders de eer de kunst bekroonen,
Ze is stom, waar 't nokkend harte spreekt.
o Euvlen, die te wel onze eigen blindheid staven!
o Vruchten van den gruwelvond!...
Wat werktuig, groote God! spatte alles uit zijn naven,
Plofte alles op d'ontzonken grond?
Geen bliksem, door uw alvermogen,
Ter straf, geslingerd uit den hoogen,
Geen donder van uw vuist, tot gramme wraak gespoord,
Maar 't hooggeroemd vernuft, waarop wij, wormen, bogen,
't Gewrocht van onze vlijt, het werktuig van den moord.
Men zegt, dat op den stond, toen Leydens grondvest kraakte,
Toen 't solfer met den hemel streed,
Toen de aarde dreunde, 't luchtruim blaakte,
| |
| |
En de afgrond verder openspleet:
Men zegt, dat op dien stond de geest des doemlings waarde,
De geest van helschen Schwartz, met gruwzaam vreugdgevoel;
Men zegt, dat toen zijn schim, teruggesleurd van de aarde,
Is neergeploft in dieper poel.
Ja, boet' hij daar al 't wee, dat eeuwen reeds beschreiden,
Dat Neerlands boezem scheurt, van hartebloed bespat!
Viel, drukte op hem-alleen de ramp van 't jammrend Leyden,
En 't puin van de omgeworpen stad!
Wroet, wroet niet, met verscheurde vingren,
o Moeder! naar uw zuigling rond;
Vergeefs, die steenen weg te slingren:
Wat weet gij waar uw woning stond?
Laat af, laat af van 't hooploos dwalen...
Maar, wie zet moederliefde palen?
Wat weerstand, die haar moed verbaast?
Zij rukt gevaarte en steenklomp neder,
Zij vindt haar kind verpletterd weder
En zinkt er zelf verpletterd naast!
| |
| |
Wien roept gij met uw luide kreten,
Lief wichtje, dat de handjes wringt?
Zijt gij van God en mensch vergeten,
Dat niet uw klagt ze in de ooren dringt?
Och, arme wees! 't is vruchtloos kermen!
Wie mag zich uwer nog ontfermen,
Waar nergens troost meer overschiet?
Vergeefs kruipt gij dien puinhoop nader
En krijt om moeder en om vader...
Helaas, de dooden hooren niet!
Waar strompelt ge op uw krukje henen,
Gij, kranke grijsaard, zwervensmoê?
Wat poogt ge om hulp en troost te weenen?
Gij mist tot zelfs de tranen toe.
Wat zoekt en tast en grijpt ge in 't ronde?
Geen hand, die heul brengt aan uw wonde,
Geen schouder, die uw zwakheid beurt:
De rank, waar langs gij de armen regtte,
De halm, waaraan ge uw leven hechtte,
Werd afgeknot en weggescheurd.
| |
| |
Spoed aan! geen klagt, geen tijd te spillen,
Rampzaalge, door uw smart ontzind!
'k Hoor ginds een vrouw, een wichtje gillen:
't Is ligt uw gâ, 't is ligt uw kind...
‘Help!’ roept hij, ‘help me er henen rukken;
Trap al mijn rijkdom vrij aan stukken,
Geef, geef mij vrouw en kind slechts weer.’
Men graaft, men boort; men vindt ze... o smarte!
De zuigling krijt aan 't moederharte,
Maar 't moederharte klopt niet meer!
Wien beurt gij op uw matte schoudren,
o Zonen! uit dien grafkuil voort,
Terwijl gij rouw pleegt om uw oudren,
Welligt in 't eigen puin versmoord?
Waar gaat gij 't bloedig rif geleiden?
‘Wij gaan 't herkennen,’ zeggen beiden:
‘'t Is zwart gevlekt van stof en slijk.’
Zij siddren, daar zij 't nederstrekken,
Zij wasschen 't bloed af van de trekken,
En, hemel! 't is huns vaders lijk!
| |
| |
o Aaklig tal van schriktafreelen,
Die spoken voor mijn scheemrend oog!
Laat andren met uw schets zich streelen,
U galmen op een toon, die 't hart verrukken moog!
Het mijn, van diepen rouw doordrongen,
Schreit zang en klanken stom, die rillen van mijn luit;
Al wat ik huivrend heb gezongen,
Drukt niets dan siddring uit!
Lig, doffe lier! ter neer: uw dienst is me overbodig;
Wijk, magtelooze heul der tooverzoete kunst!
'k Heb troost voor 't morrend harte noodig:
God! schenk mij dien in gunst.
Kroone andren thans dan de eereloover,
En hang' het luistrend oor aan 't galmen van hun lied;
'k Heb tranen voor den rampspoed over -
|
|