| |
| |
| |
Ode aan de dichtkunst.
Wie zijt gij, door geen grens te perken,
Verheven geest! onstoflijk beeld!
Wat zijt ge en wat uw wonderwerken,
o Dichtkunst, echte godenteelt!
Van waar die ongepeilde krachten,
Die, uit een vuurstroom van gedachten,
Zich storten op 't ontroerd gemoed?
Van waar, in 't ongevraagd ontwellen,
Die drift, die 't hart doet hooger zwellen,
En ombruist door 't ontstoken bloed?
| |
| |
Daar zijn er, wier ontvlamde pennen
Dat vuur doen vonklen in hun lied;
Daar zijn er, die uw almagt kennen,
Maar die haar schetsen, zijn er niet.
Door breidelband noch boei te stuiten,
Stijgt ge omvang en begrip te buiten
En kent geen afgebakend spoor,
Maar drijft op nooit gekorte vleuglen,
Ten spot van wetten en van teuglen,
't Heelal en 't ongeschaapne door.
Gij vaagt ons met uw tooverlonken
De neevlen weg van ziel en zin;
Gij schept en ademt met uw vonken
Uw zusters vuur en adem in.
Gij schittert, gij, de schrik der snooden!
Als keursteen aan de kroon der goden,
Als luister van hun feestdisch uit;
Gij laat uw lauwren niet versterven
Voor Zeuxis gloênde wonderverwen
Of Spartaas dondrend krijgsgeluid.
| |
| |
Gij zijt het, die, in hooger kringen,
Voor lager dwang u nooit verzaakt;
Die nooit zich schatting af laat dwingen,
Maar al wat is zich cijnsbaar maakt;
Gij zijt het, die, in 't heerlijk pralen,
Geen luister schept uit vreemde stralen,
Maar flaauwer lichten luister leent;
Die, vonklend, in uw gouden noten,
In verwen, door geen tijd verschoten,
De krachten van al 't schoon vereent.
Waar heerscht gij, vorsten, die, vermetel,
Uw banvloek haar in 't aanzigt spat?
Waar huist gij, dwingren, aan wier zetel
De wilkeur haar in kluisters vat?
Wie durft haar tot het juk verwijzen?
Wat woelt gij, wreevle Dionyzen!
Die ze aan uw troon te keetnen tracht?
Terug! zij zal uw purper zengen,
Zij zal u smaad voor lauwren brengen,
Bij d'afschuw van het nageslacht.
| |
| |
Terug, met legerspits en dolken,
Verwinnaars, trotsch op roem en buit!
Buig, overmoed der heldenvolken!
Haar adem bluscht uw luister uit.
Wat jammert ge om uw nederlagen,
Kleinmoedigen, te diep verslagen
En schaamrood om uws vijands lof?
De dichtkunst hoort, zij wreekt uw zuchten,
Zij komt: de Magareërs vluchten,
Zij spreekt: Messene ligt in 't stof.
Wie is er dan zoo steil gevaren,
En bukt niet voor haar almagt neer?
Een Orpheus trilt de gouden snaren,
En de afgrond geeft zijn prooi hem weer.
Wie zijn ze, zoo verstaald van harten,
Die rotsen in versteendheid tarten,
En tijgers, in hun hol vergrijsd?
Wie loochnen 's wonders wapentuigen?
Het marmer neigt, de rotsen buigen,
De dichtkunst wenkt, en Thebe rijst.
| |
| |
Neen, oudheid, rijk in fabelvonden,
Hier beuzelt wis uw speling niet:
Moog geest noch brein die kracht doorgronden,
Gevoel' ze, wie ze in de aadren ziedt!
Getuig', wie, tot haar dienst verheven,
De ziel voelt aan de oraaklen kleven,
Die ze uit haar tempels galmen doet;
Besliss', wie, in haar glans gezeten,
't Heelal durft voor haar lonk vergeten
En wegsmelt in haar toovergloed.
Die gloed, wat wanklen moge of wijken,
Vlamt eeuwig, door geen magt gestuit:
Verweldigers van honderd rijken!
Uw bloedstroom dooft dat vuur niet uit.
De dichtkunst, u ter straf geschapen,
Daagt vreeslijk eens uzelv' te wapen,
En tooit zich met de zegekroon;
Zij teistert de aartsgeweldenaren,
't Zij met de bliksems der Pindaren,
't Zij met Alceüs dondertoon.
| |
| |
Die gloed, den zwaai van 't lot te boven,
Straalt bastaardij in 't blind gezigt;
Het nachtfloers, door haar voorgeschoven,
Verzengt hij met zijn vlammend licht;
't Verheevne doet hij schooner pralen;
De waarheid zet hij in zijn stralen
En stelt haar naakt aan 't misdrijf voor;
Hij stroomt, met nooit getaanden luister,
De domheid na in 't zwartste duister,
En teekent haar afzigtlijk spoor.
Wie mag, o gloed! uw vuurstroom gronden?
Wie is uw wondren oorsprong wis?
Waar grenst gij, aan geen peil verbonden,
Oneindige, als de godheid is?
Wie mag uw diep geheim verraden?
Wat geest ontwart de wonderdaden,
De tooverkracht van 't gloeijend lied?
Terug van 't nooit gelukt bedoelen!
Daar zijn er, die uwe almagt voelen,
Maar die haar schetsen, zijn er niet.
|
|