| |
| |
| |
Bemoediging.
Makkers! roept geen wee en ach,
Om de rampen van den dag,
Om het leed van luttel stonden
En de smart van ligte wonden,
Die geen wanhoop heelen mag:
Rooit de distels uit uw gronden,
Met een opgeruimden lach.
's Avonds zinkt de zon in 't meir,
Maar des ochtends rijst zij weer,
En zij droogt de digte droppen
Van de natbeweende knoppen,
En zij spreidt er goud op neer.
Moog ons 't lot van daag verschoppen,
Morgen brengt het hooger eer.
| |
| |
Waartoe toch zoo dwaas gemord?
't Leven is reeds veel te kort;
Lang genoeg voor zielsverdrieten,
Maar te vlugtig voor 't genieten;
Dikwijls in den bloei verdord!
Laat de bron dan niet vervlieten,
Die zoo ligt geledigd wordt.
Grieft het nijdig lot een poos,
Treft het ons, meêdoogenloos,
Met versnelde teisterslagen
En het wigt van duizend plagen,
Vruchten uit Pandoraas doos:
Laat de rozen dorens dragen,
Aan de dorens groeit de roos!
Waagt dan, speelt dan, vrij en blij,
Schoon zoo karig met haar prijzen;
Wien zij thans die toe moog wijzen,
Morgen is 't aan n of mij:
't Laagste heeft de kans tot rijzen,
't Hoogste staat den val nabij.
| |
| |
Werpt den teerling onvervaard:
Spelen is geen zuchten waard;
Laat den vrek van angst verkniezen,
Wie wil winnen, leer verliezen,
In geluk en druk bedaard. -
Stond ons zelv' ons deel te kiezen,
Och, wie leefde er ooit op de aard?
Neemt dan wat u 't lot bereidt:
Gistren stond, in nedrigheid,
Quintius zijn grond te delven;
Thans, in kapitool-gewelven,
Staaft hij Romes majesteit;
Morgen kromt hij weer zichzelven
In zijn boerschen arrebeid.
't Noodlot houdt de stalen spil:
't Keert die naar zijn blinden wil,
Door geen reden te overtuigen:
Wie dan wijs is, leer zich buigen,
Hou zich voor dien doove stil;
Sla zijn zwaai uw hoop in duigen,
Glimlacht om die kindergril.
| |
| |
Droeven! wischt uw oogen droog;
Tilt geen aardsche ramp zoo hoog,
Door geen tranen te overkomen.
Hoe veel schat gij, hoogstgenomen,
't Wuft geluk, dat u ontvloog?
't Is alleen wat blijder droomen:
Allen zit de vaak in 't oog.
Op dan! op, verheugd van zin!
Woekert met uw klein gewin,
Leert uw korte blijdschap sparen,
Laat den droeven weemoed varen:
De aarde loont dien veel te min;
Over vijftig vlugge jaren
Heeft een ander menschdom ze in.
Kort uw leed met wijzen spot;
Bergt u voor het tuimlend lot;
Leert zijn gunst bij voorraad borgen,
Maar vergeet voor weergaaf zorgen,
En bedriegt den blinden god:
Rekt het uitstel elken morgen
Door verlenging van 't genot.
| |
| |
Dobbert rustig langs den vloed,
Schuilt, zoo ras de storm er woedt,
En ontduikt de dondervlagen;
Treffen onverwachts de slagen,
Duldt ze met geharden moed;
En, mag weer het zonlicht dagen,
Koestert u in zoeler gloed.
Dus, geliefkoosd vriendental!
Smaak te minder 's levens gal
Om te meer zijn zoet te smaken:
Moog het ook een wijshoofd wraken,
Dartel door het tranendal;
Leer 't geluk u dienstbaar maken,
Spijt het wentlend lotgeval.
|
|