Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Bede. Wél hem, die 't wislend lot te ontzien heeft noch te duchten; Die zelf zijn erfgrond bouwt en 't werken zich niet schaamt; Die, onbekend en vrij, in vaderlandsche luchten, Op eigen bodem aâmt. Hem, wien zijn kudde kleedt, hem, wien zijn wingerds drenken, Hem, wien zijn akker voedt en graan tast in zijn schuur; Hem, wien, bij zomerbrand, zijn boomen schaduw schenken, Bij winterkoude, vuur. Gezegend, die dus leeft, die, met zijn lot te vreden, Voor vloed noch ebbe schroomt in 's werelds ranke kiel; Gezegend, die dus zwoegt, met onvermoeide leden En onbezwaarde ziel. [pagina 42] [p. 42] Gelukkig boven peil, die, wars van aardsche zorgen, Des daags met ijver zwoegt en 's nachts verkwikkend rust; Wien de onschuld wiegt in slaap en wien zij, elken morgen, Weer vrolijk wakker kust! Schenk, hemel! mij dat lot: schenk, na zoo zoet een leven, Mij eens een kalmen dood, in diep vergeten staat; En dat geen marmren praal, voor trotschaards opgeheven, Mijn needrig graf verraad'. Naar het Eugelsch van pope. Vorige Volgende