| |
| |
| |
Jan van Schaffelaar.
Toen 't vuur der tweedragt vlamde in 't rond
En veld won voor zijn gloed,
Toen 't land zich tegen 't land verbond,
Toen Hoeks- en Kabeljaauwsgezind,
Door woesten haat gespoord,
Door d'eigen dollen wrok verblind,
Zich zat braste aan den moord:
Toen 't buitenlandsche krijgsgetier
Voor slot en vesten kreet,
En 't fel inwendig knagend vier
Naar Neerlands hartaâr beet:
| |
| |
Toen leefde Jan van Schaffelaar,
Met heldenziel in 't lijf,
Stoutmoedig in het bangst gevaar
Wie Curtius van Rome noem',
Geev' Schaffelaar den lof,
Wiens meerder deugd, met minder roem,
Verborgen deugd is dubbel schoon:
Haar vlekt geen vleijerij,
Die al de deugd der koningskroon
Gij vraagt mij weer een hartig lied,
Ik weiger u mijn zangen niet,
Zij zijn voor 't vaderland. -
Toen Utrechts fel ontvlamde wrok
Haar bisschop had ontzet,
En stout zijn knechten tegentrok
| |
| |
Toen 't Amersfoortsche krijgsgeweld
Den Stichter bijstand bood,
En 't hem ontweldigd Barneveld
Toen leefde Jan van Schaffelaar,
Met heldenziel in 't lijf,
Stoutmoedig in het bangst gevaar
Hij klimt den steilen toren op
En geeselt op der Hoekschen kop
Met slagen uit den trans.
Hij daagt des vijands bussen uit
En kaatst hun vlammen weer,
En hagelt, uit een damp van kruid,
Een jagt van kogels neer.
Hij beukt en kneust wie naken mag,
En houdt onwrikbaar stand,
En velt en stort met houw en slag
Er honderd neer in 't zand.
| |
| |
Maar, de overmagt verwint den moed,
Hoe fier en forsch gespoord:
In 't eind vervloeit het dapperst bloed
En 't heldenvuur versmoort.
Verschriklijk rolt het stormgerucht
En 't wraakgeschrcenw in 't rond;
Het krijgsgebulder scheurt de lucht
En davert langs den grond.
En kerk en toren schudt en kraakt:
Ze wagglen daar ze staan;
Het vuur, dat langs de leijen blaakt,
Grijpt kerk en toren aan.
‘Wat raad?’ roept Jan van Schaffelaar,
‘Mijn makkers in 't verdriet!
Al lach ik om mijn lijfsgevaar,
‘Geef op, geef op dan kerk en trans!’
Gilt alles, diep ontsteld:
‘Breek af dan de ongelijkste kans,
Eer gij 't met ons misgeldt.
| |
| |
De toren brandt, de grondvest trilt:
Wie kent hier schrik noch schroom?
Geef op, geef op! geen tijd verspild!
Wij stikken in den stoom.’
‘Wij geven 't op, wij geven 't op!’
Roept Schaffelaar, met spijt:
‘Wij buigen dan den harden kop,
Verwinnaars in den strijd!’
Maar, ‘Neen!’ zoo schreeuwt hun ruw getier,
‘Eerst losprijs voor ontslag!
Of smoren zult ge in vlam en vier,
Spijt opgaaf en verdrag!’
‘Wat eischt dan nog uw woest misbaar,
Gevoelloos voor ons leed?’
‘Wij eischen Jan van Schaffelaar!’
Vervolgt de woeste kreet.
Maar, ‘Neen!’ herhaalt het kloek bescheid
‘Zoo hem uw wraak den dood bereidt,
Zij treffe ons dan met hem!’
| |
| |
Maar, ‘Neen! zoo wis, zoo waar ik leef!’
‘Wie 's vijands wraakeisch tegenstreev',
Waardeert mijne eer te min!
Aan mij is de eer, aan mij de pligt,
Zoo heilig aan mijn moed!
Op mij-alleen weegt heel het wigt
Van aller dierbaar bloed.
De grondvest trilt, de toren brandt,
De tijd eischt kort bestel:
Reikt allen, reikt voor 't laatst me uw hand,
En vaart voor eeuwig wel!’
Hij rekt de leden rank uit een
En hoort geen weerspraak meer;
Hij wringt zich door het kijkgat heen
En ploft van d'omloop neer.
‘Daar hebt gij Jan van Schaffelaar!’
Weergalmt hij in zijn val:
‘Vcrbrast en deelt hem met elkaar,
| |
| |
Steekt op de klingen, forsch en zwaar,
Bluscht bussen en musket:
Daar hebt gij Jan van Schaffelaar...
Mijn makkers zijn gered!’
Hij stort, hij valt, hij ledebraakt
En stuiptrekt in den dood,
En 't bloed, waarnaar de woede blaakt,
Beschaamt en kleurt ze rood.
Het krijgsvuur bluscht, de brand gaat uit,
En 't schriktooneel wendt af,
Maar de eerkroon, aan geen zwaard ten buit,
Wie Curtius van Rome noem',
Geev' Schaffelaar den lof,
Wiens meerder deugd, met minder roem,
|
|