| |
| |
| |
Uitboezeming.
Ah! qu'elles sont douces les larmes,
Qui coulent sur les maux d'autrui!
Hém vloeit het hemelsch bloed door de onverbasterde ader,
Hém, die weldadig is uit ingeschapen zucht;
Hij toont zijne afkomst aan van dien algoeden Vader.
In wiens ontsloten arm de lijdende onschuld vlugt;
Hij is het beeld van d'Albehoeder,
Hij, hulp en toevlugt van zijn broeder,
Wien de omzwaai van het noodlot treft:
Hij, in wiens ziel der deugden moeder,
De deernis, zich verheft.
| |
| |
Ja, uit haar milden schoot alleen
Ontspruit wat goed is en verheven. -
Geen vlek moog op uw wandel kleven,
Gij koude, met een hart van steen!
Wat strenge pligt gij na moogt leven,
Dat maakt niet deugdzaam, wreedaard neen.
De deugd is teeder en lieftallig;
Zij spreidt den zegen om zich heen.
Die deugd alleen is God gevallig;
Er is er, zonder liefde, geen.
Wat doemt gij, vrome boetgezant!
En wilt dat 's hemels wraak den zwakken mensch verniele?
Wat slaat uw geeselende hand
En scheurt het ligchaam op, tot heeling van de ziele?
Och, smoor dien vloekkreet in uw mond:
Pleng zegen, zegen om u rond:
Zie daar des hemels reinste leere!
Vertroost den droeven in den nood,
En boet en vast niet, God ter eere,
Geef, God ter eere, d'armen brood.
| |
| |
Wat schimpt gij op uws broeders druk,
Gij, trotsche rijkaard! onverteederd?
't Is niet dan 't misdrijf, dat vernedert,
Maar nooit verneert ons 't ongeluk. -
't Gebrek gilt rond: verhoor zijn stenen:
't Heeft niets dan oogen, om te weenen,
Dan tranen, die uw hand niet droogt!
Och, laat ze u vruchtloos niet bespatten!
Neen, wissel ze in, de laatste schatten,
Waarvoor 't uw hulp te koopen poogt.
Waar vlugt gij, droeven? vlugt niet, neen!
Komt, voelt mijn hart van deernis kloppen:
Waar jaagt een valsche schaamte u heen?
Waar wilt ge in de enge borst het nijpend wee verkroppen?
Eischt, broeders! wat mij 't noodlot gaf,
Ik smeek u 't als een weldaad af;
Dat toch uw leed geen bijstand schuwe!
Klaagt! neemt mijn hulpe, deelt uw pijn;
Eischt! wat mijn heil is, is het uwe,
Spreekt! wat uw smart is, is de mijn.
| |
| |
Neen, schroomt niet, schaamlen! aan mijn borst
Den nood, die u verteert, te klagen:
Dáár, stilt uw honger, lescht uw dorst;
Neemt wat gij mist en hoeft; neemt, zonder kwellend vragen.
Och, moest ik ook, om u te voên,
Mijn laatste brood door midden breken,
'k Zou 't met een dankbren traan doorweeken;
'k Zou ijlings u ter hulpe spoên,
En andren niet van de eer versteken,
Op hunne beurt mij wel te doen.
Wie is hij, die zich ginds, met schrik,
De ontvleeschde handen slaat voor de oogen?
'k Lees angst en argwaan in zijn blik:
Hij schreit mijn deernis aan en schuwt mijn mededoogen.
't Is een misdadige, die vlugt,
Die 's hemels straf gevoelt en aardsche staffe ducht,
En in gebrek en vrees zijn leven poogt te rekken:
Hou stand, rampzaalge, die mij vliedt!
Keer, 'k wil uw ziel ten troost, 'k wil u ten bijstand strekken,
Ik wil uw redder zijn; ik ben uw regter niet.
| |
| |
o Zoetst gevoel van 't menschlijk hart!
Wat haalt bij uwe onschatbre waarde?
Gij zuigt het moordend gift uit d'angelsteek der smart,
En stort, gelijk een God, den zegen uit op aarde!
Neen, valt den redder, die u hoedt,
Rampzaalgen! niet gebukt te voet,
Met opgetogen dankbetooning:
Uw redding viel zijn deernis ligt:
Zijn deugd verschaft zichzelf belooning...
Hoe duurder hij u dient. hoe meer gij hem verpligt.
Ja, 't hulpzaam harte zwelt en jaagt
En heft zich juichend naar den hoogen,
Als 't, weenende in zijn vreugd, den traan der smarte vaagt
Van de ingegroefde wang, van de uitgekreten oogen.
Wat vraagt het naar erkentenis
Daar weldoen zelf 't een weldaad is,
En 't zelf den dank zich weet verschuldigd?
Belangloos in 't gevoel, bewierookt of gelaakt,
Vereert en looft het God, wien 't nog te meerder huldigt,
Daar hij ons d'eersten pligt het zoetst genoegen maakt.
| |
| |
God! moog, ten tegenwigt van 't wee,
Dat reinst gevoel zich meest verheffen!
't Voert alle deugden met zich meê,
't Weert alle rampen, waar zij treffen.
Heel 't menschdom zij, door menschenmin,
Één maagschap en één huisgezin,
't Zij 't ademe in paleis of stulpe. -
God, teederst vader van uw kroost!
Ge onthieldt mij schatten, 't wee ter hulpe,
Oeh, laat mij tranen, 't wee ten troost.
|
|