Gezamenlijke dichtwerken. Deel 1-3
(1855)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
- Van 's weerelts aenvang troffen
Noit heldendichters rijcker stoffen
Om hoogh te streven, en in ly
Te leggen out Athene en Rome.
Schoon Perseus eenen zeedraek toome,
In enklen schijn en schildery.
Wy vliegen hier, zoo d'ouden razen,
Op geene vliegende Pegazen.
De waerheit hoeft geen logendicht,
Noch valsche verwen, schoon in 't blaeken.
Zy tekent 's lants geschiede zaeken,
Zoo klaer gebleeken als het licht.
vondel.
| |
[pagina 7]
| |
Tafereel van den vierdaagschen zeeslag.Wat hoogt het effen vlak der vloeden
En plast den rug der stranden week?
Geen rukwind loeit, geen stormen woeden,
Geen wolken verwen 't zonlicht bleek.
Wat kaatst en klotst van allerwegen
De golven dan de golven tegen
En kleedt het meir in rouw en nacht?...
De heldre hemel blinkt en lacht.
Van waar die blaauwe zwavelvlammen,
Dat vuur, gespat langs vloed en reê,
Die slagen, die op de oevers rammen
En dreunen op den boôm der zee?
| |
[pagina 8]
| |
Geen onweer doet het luchtruim blaken,
Geen bliksem vlamt, geen donders kraken;
Een zomerkalmte kust den grond,
En - siddring spookt de plassen rond!
't Is Neerlands vloot, 't zijn Englands kielen,
Met zeil en vlag aan steng en top:
Zij doen de baren tuimlend krielen
En spatten 't zeenat luchtwaarts op;
't Is oude wrok, op nieuw aan 't gloeijen,
Die 't vuur doet langs de waatren vloeijen,
En losbarst in verderf en dood,
En dondert met gevleugeld lood.
De Ruiter wenkt: de zeilen zwellen;
't Is rep en roer aan boeg en boord.
‘Ten strijde!’ roept hij, ‘bootsgezellen!’
‘Ten strijde!’ rolt de weerklank voort.
‘Men wreke, in eedle drift ontstoken,
Den hoon, nooit streng genoeg gewroken,
Den hoogmoed, die ons 't voorhoofd biedt...
De leeuw vreez' voor den luipaard niet!’
| |
[pagina 9]
| |
‘Staat pal!’ weergalmt het, stout en moedig,
Van Englands vloot den omtrek rond:
‘Staat pal nu, Britten! wreekt u bloedig,
Al zinke uw laatste kiel ten grond!
Bedwingt, aan zijn gezag ontwrongen,
Een volk, dat u te lang bedwongen -
Te lang u heeft bedekt met smaad...
Ter wraak! het uur der wrake slaat!’
Daar werpt, van veete en wrok aan 't branden,
Zich magt op magt en drom op drom;
Daar giert uit de ijzren ingewanden
Een hageljagt van kogels om.
Daar teistert, naar de moordbevelen,
De krijgsorkaan de zeekasteelen
En overbuldert, wijd en zijd,
Den wraakkreet en het doodsgekrijt.
De Ruiter zwaait en strekt den degen
En wijst Treslong het roemrijk spoor,
En Tromp rukt Sweers den vijand tegen
En vecht Van Hulst en Evers voor:
| |
[pagina 10]
| |
Zij dagen Albemarles benden,
Zij tasten Barkley in de lenden
En tarten Mings en Askué
Met al de roovers van de zee!
De bloedvlag rolt de kreuken effen;
De moord tast rond met gierengreep;
De donders morslen, waar zij treffen;
De moed staat pal bij beiden scheep.
Men acht, schoon eigen kielen kraken,
Geen slagen, dan die de andren raken,
En hitst, van bloed verzaad en klam,
Den dorst op nieuw in heeter vlam.
De laag barst los: de kielen keeren
En buldren weer ter wederzij';
Men vuurt in wenden en laveren
En rept de lont aan loef en lij;
Men wart zich in elkanders vloten,
Dat weerzijds raas en sprieten stooten,
En boort, zoo diep men scheepstuig ziet,
Maar telt elkanders zeilen niet.
| |
[pagina 11]
| |
Geen magt verdunt, hoe digt omgeven,
Hoe fel bestookt of kloek verrast;
Geen zeil wendt uit den slag den steven,
Spijt grondschot en gevelden mast.
Vergeefs versmelt er tal van knechten;
Gewonden en verminkten vechten
En blazen, stervend, nog hun moed
Hun spitsbroers in het wraakziek bloed!
Gelijk staan Brit en Nederlander,
Gelijk, voor 't eerst, in 't krijgsgeding;
Hun beider bliksem zengt elkander,
Hun kogels botsen onderling.
De woede raast van beider schepen;
Wie aangrijpt voelt zich aangegrepen,
En wie zijn prooi tot gruis vermaalt,
Besterft het, als hij zegepraalt.
Niet feller storten boschgedrogten
Zich woest en ziedend op elkaar;
't Zij afgeweerd of aangevochten,
Ze boeten 't worstlen even zwaar.
| |
[pagina 12]
| |
In 't vlammen van gehitsten toren,
Verstompen ze op elkaar hun horen,
En brullen moord en schrik door 't bosch
En wringen, eerst verscheurd, zich los.
Maar heftig blijv' het bloed aan 't koken
En geen der kampers wijke of zwicht',
Het zwaard moet eindlijk opgestoken:
Het nachtfloers schuift het strijdperk digt.
‘Beeft!’ gilt het afscheid, ‘beeft dan morgen!
Met woekerwinst betaalt ge 't borgen!
Den laatsten dag, die nog u wacht,
Bekoopt ge met uw langsten nacht!’
Met weerzin strijkt de vlag van boven,
Met weerzin klieft het anker 't zand;
Met weerzin wordt de wraak verschoven,
Die 't Neerlandsch harte gloeit en brandt.
‘Beef, Albemarle!’ roepen ze allen:
‘Beef, England, met uw duizendtallen:
Geen droppel bloeds, door u gestort,
Waar ge ons geen kop voor schuldig wordt!’
| |
[pagina 13]
| |
Maar, 't zonlicht toont zich 't feit te schamen
En de ochtend keert, in rouw gehuld;
De wolken pakken stuivend zamen,
De stormvlaag, die ze losscheurt, brult.
Natuur, gestoord in 't vreedzaam rusten,
Staat dreigend op langs zee en kusten;
En toont, bij de aanbraak van den dag,
Wat zij in 't strijden meê vermag.
Verschriklijk zweept de wind de baren
En spat ze elkaar in wedloop voor;
Baldadig scheurt hij zeil en garen
En splintert mast en stengen door.
De kielen, diep in 't nat bedolven,
Herrijzen eensklaps met de golven
En vlammen op hun vijand neer,
En zinken naar den afgrond weer.
De donder gromt met forsch geklater
En rolt langs dek en boorden heen;
Tot bergen zwelt het vliegend water
En barst tot op den boôm van een.
| |
[pagina 14]
| |
Het stampend schip, in 't wild geworpen,
Kan 't nederplassend nat niet slorpen,
En zwalpt, uit koers en streek gejaagd,
Aan 't geeslen van d'orkaan gewaagd.
Dan vruchtloos spilt hij woede en krachten,
En teistert wat hem weerstand biedt;
Dan vruchtloos beukt hij beider magten:
Men telt dien derden vijand niet!
Hij havene, in zijn baldervlagen,
De kielen, ver van een geslagen
Of, brijslend, op elkaar gestort:
Geen vuurmond, die gesloten wordt!
Vergeefs de takels afgesmeten,
Gegierd, dat romp en bodem beeft;
Vergeefs de kabels stuk gereten:
Geen bootsman, die zijn zeilen reeft!
Barste alles uit gewricht en harren,
Men waagt zich om elkaar te sarren,
En is alleen, wat knelle of prang',
Voor 't koelen van de woede bang!
| |
[pagina 15]
| |
Onschendbaar, wat ook moog verzwinden,
Eischt Neerlands wimpel 't oud ontzag;
Gerust, in alle vier de winden,
Toont Ruiter zijn ontrolde vlag.
Geen schandvlek zal hare eer besmetten!
Geen noodstorm zal zijn moed verzetten,
Noch breidlen ooit een leeuwenkracht,
Die England en de zee veracht!
Wie is er, die in 't nijdig blaken,
Die kracht schokt uit haar naven los?
Wie is er, die zich diets durft maken
Te brallen met den leeuwendos?
Hij zal de klaauwen deerlijk branden!
Hij brengt zijn stukgestooten tanden
Druipstaartend t'huis voor roofgewin,
En krimpt zijn zwellende onmagt in.
Mislukt is uw vermetel pogen,
Gefnuikt, o Brit! uw troetelwaan;
Uw onmagt heeft uw hoop bedrogen,
En Neerland sart uw bliksems aan!
| |
[pagina 16]
| |
Vergeefs bezwoert gij, 't af te matten,
Vergeefs, de schande 't na te spatten,
En 't in te zwelgen voor uw deel...
Haar klaauw klemt om uw eigen keel.
Diep, diep erkent ge, in 't vruchtloos veinzen,
De loosheid op den moed onnut;
Diep eindlijk voelt ge, in 't eerloos deinzen,
Uw kracht tot zwichtens uitgeput.
Hij wijkt, de Brit, hij zoekt zijn gaten!
Hij bergt en hecht zich op zijn platen,
En ankert met gekeerden boeg,
De zee noch Neerland sterk genoeg!
Daar schuilt hij, loerende uit zijn holen,
De luipaard, voor zijn prooi te kleen;
Daar schuifelt ze, achter 't net verscholen,
De slang, en lokt den leeuw er heen.
Maar vruchtloos, hem een strik te zetten:
Die leeuw verwart zich in geen netten;
Hij tuchtigt wie hem krijg verklaart,
Maar acht de list den strijd niet waard'.
| |
[pagina 17]
| |
Verkrop dan, Brit! uw wrok geduldig,
Leer krimpen, eer u 't zwellen rouwt;
Gelukkig, schoon de schandstraf schuldig,
Zoo thans verachting ze u onthoudt...
Maar, neen! niet strafloos heeft, in 't razen,
De nijd zijn gift weer uitgeblazen;
Niet strafloos weer den moed gehoond,
En 't slangenhoofd den leeuw getoond!
Neen, neen! hij zal het eerloon vergen
En 't bloed, dat hem ten zoen behoort;
Niet kostloos zal hem valschheid tergen,
En vlugten met de zege voort:
Hij zal zijn kracht tot wraak verlagen;
Het roofdier uit het moordhol jagen,
En sleuren 't naar de vlakte weer,
En plettren 't, rondgeslingerd, neer!
Breek aan, o dag, die 't aan zult staren!
Gewenschte morgen, licht en blink!
Hef rasser 't hoofd van uit de baren,
Opdat de Brit er te eer in zink'!
| |
[pagina 18]
| |
Daag schooner aan de ontgloeide kimmen,
Nu Neerlands praal ten trans zal klimmen;
Nu Neerlands vuist, in gift en gal,
Den dollen zeehond smoren zal.
Hij rijst, de dag, die de eer zal wreken,
De dag van roem, van schande en straf!
De Ruiter doet weer d'aanval steken
En sleept den Brit den Theems weer af.
Op nieuw zijn lont en moed ontstoken,
Op nieuw de lagen losgebroken,
En wijd en zijd, langs strand en stroom,
De lucht verpest van zwavelstoom.
‘Brand los! grijp vast! klamp aan en enter!’
Weergalmt op nieuw de krijgsschreeuw voort.
Men grijpt en rijt en scheurt aan flenter,
En vuurt en vecht en klampt aan boord.
Men schaaft de stevens weer te splinter,
Men zwenkt ze hier en draait ze ginder,
En zet zijn vaartuig op de proef,
Dat slingert tusschen lij en loef.
| |
[pagina 19]
| |
Men werpt en zwaait met dreg en bijlen
En haakt ze vast in boord en gang;
Men bonst terug wie over ijlen,
En sabelt in het digt gedrang.
Men smakt op zij', wie 't waag' te stuiten;
Men dringt, wie indrong, weer naar buiten
En stort zich worstlend in den vloed...
De vloten drijven in haar bloed.
Hier jaagt, tot op den boôm doornageld,
Een redloos wrak het noodschot rond;
Maar vruchtloos, waar het kogels hagelt,
Schreeuwt de angstgil uit metalen mond!
Vergeefs zijn hulp- en reddingkreten!
Vergeefs gekapt en uitgesmeten,
En lek gestopt en droog gepompt,
Geen prooi, die aan den klaauw ontkomt!
Daar peilt, tot in den grond geschoten,
De ranke romp het peilloos meir;
Daar stort in de overladen booten
Het pakkend volk zich gillend neer:
| |
[pagina 20]
| |
Maar eensklaps kantelt magt van troepen
Door 't overwigt de ligte sloepen,
En plompt en plast in 't ruime sop,
En zoekt er 't zinkend wrak weer op.
Ginds blindt een zwarte nevel de oogen
En wentelt zich om schip en want;
De vlam en 't vuur slaan naar den hoogen,
En hol en opstal staan in brand.
Vergeefsche raad, in d'angst te zoeken!
De vlam grijpt vlag en touw en doeken,
En zengt, zoo ver zij vonken spat,
En 't kruid - het kruid heeft vuur gevat!
Het kneust en kraakt en ploft en klettert,
En scheurt en smijt de kiel van een:
Zij breekt en barst en splijt en plettert,
En 't volk stuift door de wolken heen.
Het ijzer, wars van eigen zwaarte,
Vliegt rond, als spaanders van 't gevaarte;
Het anker werpt zich op de reê,
En 't vreeslijk vuur ontsteekt de zee.
| |
[pagina 21]
| |
Verschriklijk weerkaatst allerwegen
De teisterslag van de oorlogsroê:
De lijken slaan den hemel tegen,
De wrakken sparren d'afgrond toe.
't Neemt alles deel aan de ijzren plagen;
't Krimpt alles voor de geeselslagen,
En schrikt en trilt van d'oorlogsschreeuw,
Behalve Neerlands waterleeuw.
Laat buigen dan wat op dorst steken,
Laat zwichten, wien 't aan krachten faal';
Laat England dan de horens breken,
Voor Neerland is de zegepraal!
Geen weerstand stuit' die zee van vuren!
Zij zeng' tot binnen Londens muren!
Geen droppel bloeds vervloei' te min,
Want Englands trots verdrinkt er in!
Hij valt, hij zwicht, hij knarst de tanden,
Hij buigt, de Brit, hij bluscht de lont!
Hij ziet zijn schepen redloos branden:
Zij zinken met zijn waan ten grond!
| |
[pagina 22]
| |
Hij laat den hoogmoed kruipend zakken;
Hij strijkt de vlaggen van zijn wrakken,
En wordt als krijgsbuit meêgesleurd,
Van bloed en schaamte roodgekleurd.
Triomf, het pleit is uitgewezen!
De slang kwijnt aan den leeuwenbeet!
De zegevlag is opgehezen;
Gedaverd heeft de zegekreet!
De Brit leert Neerlands lof vermelden!
Hij volgt den sleep der waterhelden,
Ten borg van zijn verloren pleit,
En tuigt van Neerlands meerderheid.
Triomf, zwiert uit uw gloriestanders,
Betemmers van het zeegedrogt!
Triomf, roemruchte Nederlanders!
Geluk op d'eedlen wedertogt!
Het vaderland strekt de armen open:
't Mogt veilig op zijn zonen hopen!
't Wacht juichend in zijn schoot hen weer,
Gelauwerd met onsterflijke eer.
| |
[pagina 23]
| |
Maar, hoe! wie is 't, die, stout en schendig,
Die welkomst in zijn spijt vertraagt?
Wie is hij, spoorloos en ellendig,
Die weer den leeuw tot worstlen daagt?
Wie moet zijn zege nog vergrooten?
Wiens bloed zal vloeijen bij 't vergoten',
En meê getuigen, wijd en zijd,
Van Neerlands moed in strijd op strijd?
Wie is 't?... Ter hulp! aan roer en reepen!
Wend om! wend om! bespaar uw roem!
De zwangre zee gaat zwaar van schepen!
't Is Robbert, Englands waterbloem!
Deins, Neerland! met uw matte benden,
Leer vlugten, leer den steven wenden;
Behoed uw vlag voor dieper smet,
En drijf in uw moeras te wed.
Maar, neen! de lafheid moog zich sparen,
De val is grootsch, dien de eer gebiedt!
Wie de overmagt in 't schild durft varen
Verlaagt zich door de neerlaag niet.
| |
[pagina 24]
| |
Neen, strafloos zet ge niet uw tanden,
o Brit! den leeuw in de ingewanden;
Niet kostloos zuigt uw hecte dorst
Het hartebloed uit Neerlands borst!
Staat pal! ontsluit uw donderkelen,
Wreekt, helden! elken geeselslag!
Ontsluit ons nieuwe schriktafreelen,
Afzigtlijk nare vierde dag!
Wat zult ge? sleept gij Neerlands luister,
In 't zinken, meê naar 't nachtlijk duister,
Of kroont haar, als gij nederdaalt,
Een roem, die zonder zinken praalt?
Ja, schittrend zal die luister klimmen
Door mist van tijd en toekomst heen:
De vierde dag verlicht de kimmen
Voor Neerlands grootscher roem alleen.
De Ruiter staat, en biedt den steven!
Geen Britten doen de Ruiter beven;
Al heft hun waan den trotschen kop,
De Ruiter steekt dien hooger op!
| |
[pagina 25]
| |
Sta vast dan, Brit! met alle uw magten!
Geen trots make u de zege diets!
Waar dapperheid en moed u wachten,
Zegt zwakheid en vermoeijing niets.
Vergaan, wie ooit den leeuw verkloeken!
Laat Robbert Albemarle zoeken!
Laat England barsten aan zijn waan,
De Ruiter zal de Britten staan!
Laat baldren dan de moordmusketten,
En dreun' de lucht van 't wraakgegil;
Laat vuur de zee in vlammen zetten,
En dring' de bloedstroom ze uit haar kil!
Laat teistren al de foltertuigen!
Laat al wien 't lust de nekken buigen,
Eu krimpen voor het Britsch geweer,
De Ruiter buigt den nek niet neer!
Vergeefs zijn flanken aangegrepen,
Hij duizelt, wie er 't hoofd aan stuit;
Vergeefs geboord tot in zijn schepen,
Wie ze indringt, dringt ze nooit weer uit!
| |
[pagina 26]
| |
Geen zee van dwergen zal 't gelukken
Dien muur van helden om te rukken!
Al staan er storm en golven voor,
Zijn vastheid breekt de branding door.
De spijt moog vrij de woede hitten,
Haar onmagt strekt den waan ter straf:
Verheft uw donders, trotsche Britten!
Zij stuiten op uw koppen af.
Wie aan uw bliksem ook zich brande,
Gij schiet op Neerland hem te schande;
Wie laf het hoofd voor snorken bukk',
Op Neerland bonst gij 't uwe stuk!
Verspild zijn uw bezweken krachten,
Verijdeld is uw zegepraal;
Verdund zijn uwe ontelbre magten,
Vernield, o Brit! ten vierdemaal!
Ten vierdemaal den strijd begonnen,
Ten vierdemaal den Brit verwonnen,
Den Brit ontzag en pligt geleerd,
En Neerlands grootheid onverzeerd!
| |
[pagina 27]
| |
Daar druipt hij weg, van schrik bekropen,
En angstig ziet hij rugwaarts om;
Hij bloost zijn havens in te loopen,
En vindt er smaad voor wellekom.
Zijn schaamte ontveinst vergeefs zijn wonden:
Zijn neerlaag galmt uit duizend monden,
En gunt geen weerwraak aan zijn haat,
Dan de afgunst, die ze alleen hem laat.
Triomf! ten spijt van wien 't moog deren,
Stijgt Neerland op, in steiler vlugt!
Laat de afgunst in haar gift verteren,
Want Neerlands lof doorstroomt de lucht.
Laat duin en zee dien lof vervangen!
Het vaderland weergalmt van zangen
En schatert uit in 't zegelied:
‘De leeuw vreest voor den luipaard niet!’
|
|