| |
| |
| |
Kunstgalm.
Wel hem, die door Apol belonkt,
Het hart in kunstvuur voelt ontvonkt,
Het edelst, dat ons klopt in de aadren;
Die de eerkroon van den Roem behaalt,
Den zegekrans van lauwerblaadren,
Door Marsias vereerd, door Momus onbesmaald!
Wel hem, der kunst tot wraak geschapen,
Die ze aan des schenders klaauw ontwringt,
En met haar tooverkracht te wapen,
De zielen schokt en binnendringt!
Weg met een rijmelzwerm, die, magtloos op te stijgen,
Geen invloed kent van hooger sfeer,
Maar in het voetzand ligt te hijgen
| |
| |
En deernis wint in plaats van eer!
Neen, volg' geen luistrend oor hem langer:
Zijn koude wanklank roert ons niet.
Het godlijk vuur-alleen is 't kenmerk van den zanger:
Het schittert in zijn oog en vonkelt uit zijn lied.
Wat waant gij, vadze beuzelaren!
Dat gij den kunsttoon treft, dien Pindus zanggod looft?
Verbergt de kruin, verbreekt de snaren:
Apolloos vloek rust op uw hoofd!
Neen, geen weerspannig rijm, aan kreuple maat gebonden,
Die zielloos klept en klinkt, op afgepasten toon,
Werktuigelijke kunst, door smaakloos graauw gevonden,
Is de eedle taal der goôn.
Neen, wie in 't kloppend hart geen hooger drift voelt branden,
Wie kalm en koud het speeltuig snaart,
Die werp' het hooploos uit de handen:
Zijn offer wordt Apol onwaard'! -
't Is hij, met stouter geest geboren,
't Is hij, van duizend uitverkoren,
Hij, stand en kreits ontvoerd door ingeschapen drang,
't Is hij, wien Pindus goôn de onsterflijkheid beschoren,
Hij, die zich, hun gelijk, in hemelval doet hooren
| |
| |
En die geheel zijn ziel doet leven in zijn zang!
Zoo steeg der vaadren lied op de Agrippynsche toonen;
Zoo klonk hun gouden lier, gelijk geen andre klinkt!
't Zijn zij, wier lauwer groent, al gruizen koningskroonen;
Wier heilig loflied rijst, schoon Paros marmer zinkt!
Wendt schaamrood de oogen af, kunstmoordende eereloozen!
Reikt naar geen zegekrans van onverdord gewas;
Leert, luistrend naar hun godspraak, blozen
Maar, gij, bestraald door heller glansen,
In d'opgetogen geest door Phebus gloed verlicht!
Komt! slaat het tintlend oog op Pindus eerekransen,
En slingert ze om de kruin, den nijd in 't aangezigt!
Komt! zingen wij, verrukt, dat de aarde er van moog wagen,
En voeren we uit vervlogen dagen
Der kunsten gouden eeuw weerom.
Streeft voort, het enge perk te buiten!
Stijgt op, stoutmoedig op, het rijmelrot voorbij!
Het tere in afgunst weg, onmagtig ons te stuiten,
En heffe door zijn nijd ons hooger in waardij!
Komt! laat der kunsten outers rooken!
| |
| |
Slaakt zangen, waar het hart in spreekt!
Het heilig offer zij ontstoken,
Den loggen stoet ten spijt, wien, in zijn slijk gedoken,
De wierook en het vuur ontbreekt!
|
|