| |
XII. Offisi'ele self-verdediging van di voortrekkers
‘Pietermaritzburg, Natal, 21 Febr., 1842.
‘Aan Zijne Excellentie den Majoor-Generaal Sir George Thomas Napier, K.C.B., Gouverneur, en opperbevelhebber, enz., enz. van de Kolonie de Kaap de Goede Hoop.
Mijnheer! - Wij ondergeteekenden, President, en leden van den Volksraad, bijeengekomen in onze vergadering van deze plaats, hebben goedgedacht Uwe Excellentie te berigten, dat wij ontvangen hebben zekere Proclamatie, gedateerd 2 Dec. 1841, door Uwe Excellentie uitgevaardigd, waarbij verklaard wordt, dat Uwe Exc., ingevolge last door U ontvangen, goedgevonden heeft, om de militaire bezettingen van deze plaats te hervatten, en dat wij Britsche onderdanen zijn, en door H.M. de Koningin van Engeland, niet als een vrij volk zullen worden erkend, enz. En daar de vriendschappelijke onderhandelingen, die wij met Uwe Excellentie hebben begonnen, en de voorstellingen door ons gedaan, met het oogmerk om eenen altoosdurenden vrede en bondgenootschap met het Britsche Gouvernement te sluiten, indien wij slechts aan ons eigen bestuur zouden worden overgelaten, (een voorregt, dat zelfs aan de Griquas, op de grenzen uwer Kolonie woonachtig, niet geweigerd is geworden, hoewel dat volk uit niets anders bestaat, dan uit emigranten van de Kolonie even als wij) - nu tot eene oorzaak gebruikt worden, om de allerschroomelijkste gevolgen op ons neêr te brengen; zoo hebben wij, ten einde met het gevoelen van al onze mede-emigranten naauwkeurig bekend te worden, de gemelde Proclamatie onder hen doen verspreiden, en hen uitgenoodigd, om door middel
| |
| |
van publieke bijeenkomsten vrij over dit onderwerp te handelen, en ons met den uitslag bekend te maken. - Wij kunnen Uwe Exc. thans berigten, dat het algemeen gevoelen van onze mede-emigranten is, dat zij ons hebben verzocht te declareren (verklaar), zoo als wij doen mits dezen, dat wij Uwe gemelde Proclamatie beschouwen als ten uiterste onregtvaardig omtrent ons, en geschikt om (indien zij in werking wordt gebracht) juist datgene te weeg te brengen, wat daarin als hoofddoelwit voorgesteld wordt, te willen vermijden, namelijk: oorlog en bloeddorsting.
Daar deze misschien de laatste communicatie van dien aard zou mogen zijn, die wij gelegenheid zullen hebben aan Uwe Exc. te doen, achten wij het noodig, om verder het onderwerp meer in zijne uitgebreidheid aan te roeren.
Vooral, wenschen wij wel te mogen worden verstaan, dat het ons oogmerk niet is, om te beleedigen, verwijtingen te doen, of aanleiding te geven tot eenige oorlogzuchtige bedrijven; daar het onze hartelijke wensch en begeerte is, om den vrede te bewaren met alle menschen; en dat niets ons bewegen zal, om de wapenen op te nemen, om menschenbloed te vergieten, dan alleen een vaste overtuiging, dat wij zulks niet vermijden kunnen, of wanneer de bescherming van onze eigendommen, - (die wij beschouwen zuur en duur verkregen te hebben,) - en van ons eigen bestaan, zulks mogten vereischen, of ook, wanneer wij zien, dat geweld en geen regt omtrent ons geoefend wordt. Wij weten, dat er een God leeft, die Hemel en Aarde regeert, en die magtig en gewillig is, om den verongelijkte, hoewel zwakkere, tegen geweldenaars te protecteeren (beskerm). Op Hem en de regtvaardigheid van onze zaak verlaten wij ons; en zoo het zijn wil is, dat eene algeheele verwoesting over ons, onze vrouwen en kinderen, en alles wat wij hebben of bezitten, worde gebragt, zullen wij onderworpen zijn, en erkennen zulks bij Hem te hebben verdiend, maar niet bij de menschen. Wij zijn bekend met de magt van Groot-Brittanje, en het is ons doelwit geenszins om die magt te trotseeren; doch wij kunnen tegelijkertijd evenmin toelaten, dat geweld, in plaats van regt, over ons zou zegevieren, zonder dat wij al onze pogingen zullen hebben aang wend, om zoodanig geweld tegen te gaan. Wij beschuldigen het Britsche Gouvernement niet van zoodanig gezind te zijn; doch de ondervinding heeft ons geleerd, dat de verkeerde en ongegronde voorstellen (zoo als weêr blijkbaar omtrent ons het geval is), uit een ver afgelegen land voortgesproten, maar al te dikwerf maatregelen hebben te weeg gebragt, die drukkend en onregtvaardig waren.
Wij ontkennen ook ten stelligste, dat een ingekankerde haat tegen de Engelsche natie ons bezielt. Elk mensch op den aardboden is natuurlijk zijn eigen volk meer toegedaan dan anderen; maar als Christenen hebben wij geleerd alle menschen lief te hebben; en, ofschoon wij, Zuid-Afrikaansche boeren, menigmaal door Engelschen met trotschheid en verachting zijn aangezien geworden, laten echter vele Engelschen (waaronder wij ook de Schotten begrijpen, met wie wij persoonlijk in ons geboorteland bekend waren, en waaronder wij zelfs Leeraren hadden, die wij alle hoogachting hebben toegedragen,) getuigen; laten de officieren en soldaten, met wie wij tezamen onder de wapenen hebben gediend; getuigen, laten onze gewezene regenten, regters en plaatselijke autoriteiten getuigen; en laten zelfs de respectabele Engelschen, die thans hier in veiligheid onder ons wonen en verkeeren, getuigen: of zoodanige haat in onze boezems jegens de Engelschen gekoesterd wordt. Echter willen wij niet ontkennen, dat de van tijd tot tijd door het Engelsche Gouvernement omtrent ons in de Kolonie genomene besluiten, en uitgeva ardigde wetten, de eenigste oorzaak zijn geweest, waarom wij ons geboorteland en onze maagschap hebben verlaten, en ons, als het ware, op de baren der wildernissen begeven, om vrij van het bestuur van het Gouvernement te mogen zijn. Om eenige voorbeelden aan te halen: Wie was het, die ons de toenemende kwade gevolgen van slavernij opdrong? Wie, die ons regt van eigendom daarop verzekerde? Was het niet hetz lfde Gouvernement, dat het ons naderhand weêr ontnam; en zulks op eene wijze, dat wij zelven geene de minste stem hadden, omtrent
| |
| |
de beste of meest geschikste wijze, waarop zulks zou kunnen geschieden? Wie was het, die ons volle compensatie (vergoeding) beloofde voor onze slaven? Was het niet hetzelfde Gouvernement, dat ons met een derde deel van de wezenlijke waarde onzer eigendommen afscheepte, en dan nog ten prooi liet van schraapzuchtige en gewinzoekende handelaars, die ten koste van onze beurzen zijn verrijkt geworden? Wie was het die ons bezigde, zonder loon en op onze eigene kosten, tot bescherming van de grenzen der Kolonie, tegen de vijandige en oorlogzuchtige of roofzieke Kaffers? Was het niet hetzelfde Gouvernement, dat ons naderhand alle aanspraak op compensatie (vergoeding) ontzeide, verkeerdelijk voorgevende, dat wij door onze berooving van den Kaffer, met regt ons hunne wraak op den hals hadden gehaald? Wie ontnam ons den besten Gouverneur, dien wij ooit gehad hadden, (Durban), enkel, omdat hij, als een man van geweten, de verongelijkte Kaapsche Kolonisten verdedigde, en, door het straffen van hunnen verwoestenden vijand, hunne wezenlijke veiligheid en bescherming zocht? Wie zond ons daarna politieke speculanten, aan handen en voeten gebonden, wier grensstelsels ons blootstelden, om zonder ophouden en ongestraft door den Kaffer te worden beroofd en bedreigd; en zulks nog vergezeld met zware onkosten voor het land, welke op de beurs van den geruïneerden boer moesten neerkomen? Was het niet datzelfde Gouvernement, dat het land openstelde voor rondzwervende vagebonden, die in eene werkelooze woeste levenswijze verkeerden, en van de kudden en andere eigendommen van den reeds genoeg verdrukten boer leefden? - waardoor den boer - van arbeiders ontbloot, of, indien hij ze al had, van alle noodige gezag verstoken, (en waaronder de kolonisten thans nog zuchten) - de moed geheel ontnomen werd, zoodat hij, zijne herhaalde remonstrantiën (bijeenkomste) en petitiën (versoekskrifte) onbeantwoord of verontachtzaamd ziende, de donkerste vooruitzigten had.
Al deze euvelen schrijven wij toe aan deze eenige oorzaak, namelijk het gebrek aan een vertegenwoordigend Gouvernement, dat ons geweigerd is geworden door het uitvoerend Gouvernement van datzelfde volk, hetwelk hetzelfde voorregt beschouwt als een zijner heiligste burgerregten, en waarvoor elk ware Brit zijn leven laten wil. En wat deden wij onder al die verdrukkingen? Namen wij de wapenen op, eischende dat ons regt geschiede, zoo als onlangs in de Canada's is geschied? Neen, wij gaven ook den rok, aan hem die ons den mantel had ontnomen; wij ontdeden ons zelfs van onze vaste eigendommen voor spotprijzen; - wij zeiden het Gouvernement openlijk aan, dat wij ons land en zijn gebied zouden verlaten. Het werd ons toegestaan, ten minste niet verbod n. Wij waren zelfs verrast op het vernemen van eene allerbillijkste en regtvaardige declaratie (verklaring) door den Luitenant-Gouverneur gedaan, dat het een onbetwistbaar regt was, dat iemand, met het bestuur eens Gouvernements ontevreden zijnde, vrijheid had het te verlaten. Aanstonds, na onzen uittogt, verklaarden wij onze onafhankelijkheid; wij rigtten een eigen bestuur op; wij voerden oorlogen tegen die ons onverziens overvielen, en maakten vrede; wij namen bezit van de onbewoonde landstreken, zoowel die ons door vriendschappelijke onderhandelingen met de Heidensche volkstammen toevielen, als die wij met ons goed en bloed moesten koopen.
Intusschen, wat deed het Koloniaal Gouvernement gedurende den loop van al deze omstandigheden? Liet het ons aanzeggen, dat wij ons van onze verpligtingen als onderdanen niet konden ontslaan, waar wij ons ook mogten bevinden? Of bood het ons eenige hulp, toen wij in nood waren, en het vooruitzigt hadden om alle oogenblikken door woeste, bloeddorstige heidenen te worden vernield; - en toen reeds over de 600 van de onzen allerverraderlijkst en onschuldig waren vermoord? Of bleef het onverschillig de ellende van zijne voorgewende onderdanen aanschouwen, zoo lang totale vernieling hen bedreigde? Maar, wat meer is, werden niet hunne moordenaars ondersteund en geholpen, zoodra zij (de emigranten) eenigen kans schenen te hebben van de overwinning te behalen, door allen uitvoer van wapenen en ammunitie naar
| |
| |
hen te beletten? Ja zelfs door ons met eene militaire bezetting te bedreigen, en onze eigene wapenen en ammunitie te confiskeren (in beslag te nemen); en dit mede, onder voorgeven van uit menschlievendheid verdere bloedstortingen te willen vermijden, toen er geene vrees bestond voor de vergieting van Christenbloed, maar toen wraak stond genomen te worden op diegenen, wier handen daarmede nog bevlekt waren. Voorts, door den handel te stremmen, waardoor velen der emigranten gedurende de bezoeking van de besmettelijke ziekte (de mazelen) stierven, uit gebrek aan de noodige middelen of van voedsel, geschikt of onontbeerlijk in zulk een tijd! Heeft niet hetzelfde Gouvernement ons steeds als uitheemschen behandeld, zelfs met betrekking tot onzen handel over zee? Hoe is het dan mogelijk, dat met al zulke gronden aan onze zijde, Uwe Exc. kan verwachten, dat wij op ons zelven kunnen zien als overtreders of oproerigen tegen ons wettig Gouvernement? Wij verklaren, dat wij niet kunnen zien hoe het Britsche Gouvernement, onder de voormelde omstandigheden, met eenigen den minsten schijn van regtvaardigheid of billijkheid op ons als onderdanen aanspraak maken kan! tenzij zulks alleen geschiede, uit andere politieke beweegredenen, of uit jaloezij, tegen ons redenen gezocht worden, om, met eenigen schijn van regt, de verachte en aan het noodlot overgelatene emigranten weder onder het juk te brengen. Wij twijfelen sterk, wanneer wij in het hart van Afrika waren getrokken, of naar Delagoa, of men ons daar ook zou hebben gemoeid. Doch wij koesteren nog de hoop, dat, wanneer het tegenwoordige Gouvernement van H.M. de Koningin van Engeland, en de Britsche natie wel en waarlijk, met de geheele toedragt der zaak zullen zijn bekend geworden, er andere middelen zullen worden gevonden om satisfactie (voldoening) aan beide kanten teweeg te brengen, dan door het zwaard en door bloed. Wij smeeken Uwe Exc. derhalve, om de zaak weder te overwegen,
en geene maatregelen te nemen, waardoor wij gedreven konden worden tot stappen, die, hoezeer tegen onzen zin, of hoe smartelijk zij ook voor ons zullen zijn, echter voor ons leven en veiligheid onvermijdelijk zullen worden, en eene verantwoording op Uwe Exc. zelven zullen brengen, die vroeg of laat zwaar zal kunnen zijn te dragen.
Wat aanbetreft de oorzaak, in uwe Proclamatie voorgewend, waarom deze militaire bezitneming zal moeten geschieden, namelijk, onze resolutie (besluit) alhier genomen omtrent de kaffers, van den 2den Augustus, 1841, wenschen wij slechts aan te merken, dat, zoo als gewoonlijk geschiedt, Uwer Excellentie's informateur (beriggewer) de wezenlijke toedragt der zaak òf zelf niet weet, òf voorbedachtelijk voor U verborgen heeft gehouden. Wij zijn in staat elken opregten philanthropist (mensevriend) te kunnen overtuigen, dat ons voornemen omtrent de kaffers, zoowel oude inwoners als latere aankomelingen, in het maken der schikkingen voor hunne verplaatsingen, zoowel bij de reeds aangehaalde resolutiën (besluiten), als bij eene andere, sedert omtrent hetzelfde onderwerp genomen, gegrond is op ware menschlievendheid, in zooverre wij daardoor hebben zoeken voor te komen, of te vermijden, de waarschijnlijkheid van vijandelijkheid en bloedstorting, welke anders onvermijdelijk het gevolg zou moeten zijn, wanneer wij toelieten, dat Zoolas en andere naturellen (inboorlingen) hunne oude woningen verlaten, en bij duizenden zich onder ons nederzetten (zooals thans het geval is); want eerst door ons tegen hunne vijanden beveiligd, en daarna sterk geworden zijnde, zouden zij in de schoonste gelegenheid van de wereld zijn gesteld, om ons uit te roeijen, alleen om in het bezit van ons vee te geraken; of, hunnen aanslag ontdekt zijnde, zouden zij ons noodzaken, hen op staanden voet met de wapenen aan te vallen en te verdedigen.
Onze maatregelen zijn derhalve ingerigt, om tegen de mogelijkheid van zoodanige gebeurtenis, in tijds, zoo veel als doenlijk is, te voorzien, en niet het kwaad te veel te doen toenemen, of eerst onherstelbaar te doen worden, en dan werkzaam te willen zijn. Het zou te breedvoerig zijn, wanneer wij thans willen aanhalen al hetgeen wij omtrent dit punt te zeggen hebben. Wij zullen
| |
| |
dus overgaan, om aan te toonen, dat, indien Faku al eenige aanspraak had op het deel lands, in Uwer Excellentie's Proklamatie vermeld, hij alleen te blameeren zou zijn, zoo wij van dat land hadden gebruik gemaakt. Vooreerst, hebben wij bewijzen, dat hij in het jaar 1834 reeds gedeklareerd (verklaar) heeft, geene aanspraak op dat land te hebben, en, met uitzondering van eenige spioenkraaltjes, het ook nimmer heeft bewoond, zoo ver wij hebben kunnen uitvinden. Ook hebben wij het kontrakt, door nu wijlen den heer Retief met Dingaan aangegaan, doen publiceren, zoowel als onze Proklamatie, waarin onze limietscheiding tot aan de Omsinvobo werd bepaald. Voorts is Faku zelf met ons tot eene vriendschappelijke verstandhouding overgegaan, en wij verkregen van en gaven aan hem verzekering van vreedzaamheid, en zelfs protectie (beskerming), zoodat er niets in den weg stond om hem te beletten van te protesteeren, wanneer wij over eenig gedeelte van zijn grondgebied disponeeren (beskik); doch bovendien heeft hij aan onze afgezanten vrijwillig erkend, dat het land aan Schaka en daarna aan Dingaan, wettiglijk toekwam, tot aan de Omsimvobo, en dat hij onze aanspraak daarop erkende als gegrond te zijn op regtvaardigheid, beide door kontrakt hiervoren gemeld en door de overwinning door ons op de natie behaald. Hij ging verder, en zeide dat Schaka en Dingaan het land hadden ingenomen, zelfs tot over de Omsimvobo, en dat hij zich zelven en zijn volk beschouwde, als door onze toelating daar te zijn! Mogen wij dan niet vragen, waar is eene kolonie of een wingewest, thans in het bezit van Groot Brittanje of eenige andere mogendheid, waarop men met grooter regt aanspraak maken kan? Wij zijn van het tegendeel overtuigd, doch indien Faku kan bewijzen, dat noch Schaka noch Dingaan ooit eenige aanspraak had op het land in kwestie, en dat deze woeste en onbewoonde streek lands altoos in zijn bezit is geweest; - wie overtuigt ons, van desniettegenstaande op de
bezitneming daarvan te hebben geïnsisteerd (aangedring), en dat men dus, op grond daarvan, eenigen schijn van reden kan voorwenden voor de bedreigde militaire bezitneming van onze havens en ons grondgebied?
Ook willen wij erkennen, dat wij met geene mogelijkheid het regt van onderdanen door geboorte als anderzins, door Uwe Excellentie in uwe Proklamatie voorgewend, zoo verre als ons betreft, kunnen begrijpen. Doch deze kwestie ter zijde stellende, zijn wij gehouden onze overtuiging te verklaren, dat wij in het land niet veilig zullen zijn of zelfs bestaan, wanneer wij ons weder onder de jurisdictie (regspleging) van een koloniaal bestuur, als voorheen, begeven. Het land, waarover Uwe Excellentie reeds voorloopig disponeert (beskik), ons bedreigende het aan ons en onze kinderen te ontnemen, zou ons dan ook niets waard zijn. Welke vooruitzigten hebben wij, van betere protectie (beskerming) te zullen genieten, dan die de grensbewoners van de Kolonie genieten, en weswege velen onzer genoodzaakt zijn geweest uit dat land te vlugten? Welke vooruitzigten hebben wij, om zelfs die protectie (beskerming) te zullen genieten?
Uwer Excellentie's handelingen omtrent ons geven meer dan reden om te vermoeden, dat uwe bekommerdheid en zorg alleenlijk bestaat voor de onbeschaafde volkeren, en dat het geene groote bekommering baren zal, wanneer wij met onze vrouwen en kinderen en dienstboden door hen als schapen ter slagting mogten worden gesleept; ja, dat de hedendaagsche philanthropisten (mensevriende) nog valsche beschuldigingen genoeg zullen uitvinden, om de wereld diets (wijs) te maken, dat wij zulks ruim verdiend hebben, en dat het onze eigene schuld is. Het noodlot schijnt ons dan te zullen drijven tot eene van de twee keuzen, namelijk: - ons als lastdieren te krommen, om gewillig den last, die ons opgelegd wordt, te dragen, tot dat wij dien te zwaar vindende, weêr als te voren, eene nieuwe emigratie beginnen, wanneer wij alles, wat wij in de wereld hebben, hier zullen moeten achter laten; - dan wel, om tot de verdediging van onze regten, van onze bezittingen, ja van ons bestaan zelf, het geweer in de vuist te nemen, en te strijden tegen onze verdrukkers, en met onzen val of ons bezwijken een einde aan
| |
| |
onze aardsche moeijelijkheden te maken. Wij laten het aan Uwer Excellentie's eigen oordeel, en aan het oordeel van elk regtschapen Engelschman, welke van die twee het verkieslijkste is. Laat men niet langer denken, dat wij zoeken te misleiden, of dat wij zelven misleid zijn. De ondervinding heeft ons allen, meer of min, dure lessen gegeven, en, wat ook onze politieke geschillen mogen zijn, omtrent onze civiele administratie (bestuur), uwe Exc. zal ondervinden, dat er slechts weinig verschil bestaat omtrent dit eene punt. Wanneer wij al, ten koste van veel bloeds en onkosten, zullen zijn ten onder gebragt, zal het vuur slechts gedempt of gesmoord worden, om in den dag der wraakneming des te geweldiger uit te barsten. Het is in uwer Excellentie's magt deze euvelen voor te komen, en indien het uwe Excellentie waarlijk te doen is om verdere bloedvergieting te vermijden, zal uwe Excellentie gemakkelijk redenen genoeg kunnen vinden om uwe voorgenomene militaire expeditie te staken, en andere middelen in het werk te stellen, die eene menschlievender en gezegender uitwerking zullen hebben.
Het heeft bij ons een diep gevoel van leedwezen te weeg gebragt, om, sedert het begin van onzen uittogt, gedurig te vernemen, hoe wij ten onregte aan de wereld zijn voorgesteld geworden, als ruwe menschen, die, beschaafde wetten en kerkelijke tucht moede, in losbandigheid zochten te leven, een ieder naar het goeddunken van zijn eigen hart. Wij hebben onze beschuldigers meer dan eens beschaamd gemaakt. Ofschoon wij onervarene boeren zijn, die nimmer toegelaten werden in hun geboorteland eenig deel te nemen aan de publieke aangelegenheden van hun land, zijn wij echter geslaagd, om onzen regeringsvorm op dien voet te brengen, dat wij het publiek vertrouwen, van dag tot dag, meer beginnen te gewinnen. De godsdienst zelve is ook reeds op eenen geregelden voet gesteld, en cultivatie (beplanting) en bebouwing van het land nemen dagelijks meer en meer toe. Alreeds hebben wij een aanzienlijk gesticht voor het waarnemen van de openbare godsdienst opgerigt, en het onderwijs der jeugd is op eenen goeden voet gebragt.
De ons omringende oorlogzuchtige Zoelas zijn in hunne onophoudelijke oorlogsbedrijven gestremd, zoodat zij zelfs, uit vrees voor ons, de wapenen niet dan ter sluik en zeer zelden opnemen: - twee zendelingen zijn reeds onder hen werkzaam, onder onze protectie (beskerming); en wij hebben de beste vooruitzigten, dat de beschaving van dat volk spoediger te bevorderen zal zijn, dan die der Kaffers aan de Kolonie grenzende. Dit alles is bereids te weeg gebragt, nu wij eerst beginnen uit onze groote moeijelijkheden te komen. Uwe Excellentie kan derhalve wel begrijpen, dat het ons smarten zal den bodem van al onze verwachting te zien inslaan. Een enkel verkeerd of onstaatkundig experiment of proefneming zou ons onherstelbare nadeelen verwekken. Alreeds zijn er gedienstige agenten bezig om de Kafferstammen, tot hun of tot ons ongeluk, tegen ons op te wekken, en hen in te prenten dat wij hunne verdrukkers zijn, maar de Engelschen hunne beschermers, en dat zij, zoo zij het met de Engelschen houden, als loon onze beesten ten buit zullen bekomen. Mogelijk heeft uwe Excellentie daartoe geen verlof gegeven; het wordt echter gedaan. Zal nu de beschaafde wereld ons immer kunnen laken, dat wij, in zulke omstandigheden en onder zulke onmenschelijke vervolgingen, het uiterste doen en wagen, tot behoud van ons leven? En, wanneer wij al voor de overmagt moeten terug deinzen, en verder landwaarts in veiligheid zoeken, waar wij meer geconcentreerd (bij makaar) zijn en met meer voordeel onzen vijand kunnen bestrijden, zal men ons dan kunnen toonen, wanneer wij onze schade, zoo in de kolonie als sedert onzen uittogt geleden, en voor onze landerijen, huizen en andere bezittingen, die wij ten prooi van verwoesting genoodzaakt zullen zijn geweest achter te laten, zoeken te verhalen op onze oude schuldenaars de Kaffers, ja zelfs verder? Wij bidden dat de Almagtige zulks verhoede, en dat het Hem behagen moge ons betere uitkomst te geven.
Eindelijk moeten wij, zoo voor ons zelven, als, op stellig verzoek van onze mede-emigranten, ten sterkste protesteeren tegen de bezitneming van eenig
| |
| |
gedeelte van dit land als bedreigd in uwer Excellentie's Proclamatie van den 2den December voormeld en verklaren, dat wij ons van nu voortaan meenen te kunnen vrijhouden van de smadelijkste gevolgen van zoodanigen stap, voor God, voor ons eigen geweten, en voor de wereld.
‘Wij hebben de eer met alle achting ons te noemen,
Mijnheer,
Uwer Excellentie's dienstw. dienaren,
Joachim Prinsloo, President.
Benevens al de Leden des Raads,
J.J. Burger, Secretaris.’
|
|