| |
| |
| |
46
Groei van een overtuiging
‘Waar ligt de oorsprong van uw christen-democratische overtuiging?’ is een vraag die me vaak wordt gesteld en waarmee ik mezelf ook al heb geplaagd. Voor zover ik me kan herinneren heerste er bij ons thuis een klimaat waarin de christen-democratische gedachte als vanzelf tot bloei kwam. De krant die er werd gelezen behoorde tot die strekking. De belangstelling van mijn vader ging die richting uit. Mijn moeder hield niet van politiek, hoewel zij haar sterke overtuiging nooit verborg.
Aan vaders zijde hoorde ik wel eens over politiek praten. Het was langs mijn grootvader dat ik de namen Daens en Woeste leerde kennen, zonder goed te weten wie ze eigenlijk waren. Ik herinner me nog dat op school in Antwerpen een leraar op de revers van zijn jas een klein metalen bezempje droeg. Hij verborg het weliswaar, maar zo dat we het allen hadden gezien. Het was een symbool van de toenmalige rexistische partij, die beweerde dat zij alles wat verkeerd was in het land met de grove borstel zou buiten keren. In het algemeen heerste er in de school een strijdbaar Vlaamse geest, maar die was zover ik dat kon beoordelen niet anti-Belgisch. Integendeel, want toen studenten van de school waren geslaagd in het ingangsexamen van de militaire school, werden zij plechtig ontvangen zodra ze in uniform mochten verschijnen. Zij dienden daar als voorbeelden voor degenen die na hen kwamen en die werden aangepord om hun stappen te volgen.
Onder invloed van een geestelijke adviseur was ik er wel toe gekomen de encyclieken Rerum Novarum en Quadragesimo Anno te lezen en ik ben nog altijd in bezit van deze in één band verenigde teksten, uitgegeven bij Haseldonckx in Hoogstraten. De vijfde uitgave, ingeleid en vertaald door kanunnik E. Broeckx, was in 1934 van de pers gerold. De laatste zin van een soort inleiding, over het ontstaan van de twee encyclieken, luidde als volgt: ‘En zoo weerklonk dan, den 15n Mei 1891, de lang verwachte stem
| |
| |
en zonder vrees voor de moeilijkheid van het vraagstuk, niet verzwakt door ouderdom, maar met nieuw onverwachte kracht leerde Zij aan de menselijke gemeenschap, op sociaal gebied, nieuwe banen op te gaan.’ In deze geest nam ik ook kennis van Mit brennender Sorge.
In het hoger onderwijs, tijdens de oorlogsjaren, werd wel over politiek gesproken, maar dat gebeurde in een gedempt klimaat uit vrees dat een verklikker weleens zou kunnen overbrieven wat al te luid werd gezegd. Wie sympathiseerde met de ‘Nieuwe Orde’ was al spoedig bekend, maar economische studies produceerden wellicht meer een mentaliteit van Realpolitik die - althans in het openbaar - de botsing der opinies afzwakte. Ook stelde ik vast dat de professoren een opvallende discretie in acht namen en geen sympathie lieten doorklinken voor het ene of het andere kamp. De studentenclub waartoe ik behoorde, droeg de trotse naam De Vikings. ‘Paaps ende Diets ende Democratisch’, voerde zij als leuze, hetgeen bij de eerstejaars wel nieuwsgierigheid opwekte. Maar tot politieke manifestaties heeft dit niet geleid.
Voor mezelf opende de lectuur vele poorten. In de bibliotheek had ik toegang tot de tijdschriften die in Vlaanderen en Nederland tot in 1940 waren verschenen, soms zelfs iets langer en ik leerde op die manier meer, uit meestal onbesmette bronnen, over antisemitisme, totalitaire regimes, censuur, en Blut und Boden. Ik leerde er meer dan dat ik daarover in het onderwijs had gehoord. Ik ontdekte Hendrik de Man en aangezien hij een landgenoot was die een Europese reputatie had verworven, probeerde ik zijn werken te lezen. Uit zijn Memoires vernam ik meer over de zwakheden van de Belgische democratie dan een aanmoediging voor haar verdediging. De cursus Diplomatieke Geschiedenis verplichtte ons niet alleen biografieën te lezen van de ‘geweldenaren’ Disraeli, Bismarck en Metternich, maar ook de geschiedenis van de Europese landen sinds het Congres van Wenen te onderzoeken. Onvermijdelijk kwam ook de evolutie van de politieke regimes aan bod. Ik besloot een dagboek bij te houden en ik ben wel verbaasd wanneer ik vandaag kan vaststellen hoe belachelijk ik het vond dat Vlaamse intellectuelen, die al moeite hadden met een buikje, plots uniformen en koppelriemen gingen dragen. Ook ergerde het me dat een priester-dichter als Cyriel Verschaeve op plechtigheden verscheen waarop ook Duitse militairen aanwezig waren. Ik kon het niet goed verwoorden, maar het stond me tegen. Na de oorlog, aan de universiteit van Gent, maakte ik kennis met andere studentenverenigingen die voor politieke opvattingen uitkwamen. Bovendien verdeelde de konings- | |
| |
kwestie ook de academische wereld zodat rekruten zoals wij al dadelijk op een bepaald spoor zaten zonder dat zij zich daarvan ten volle rekenschap gaven.
Ik had te Antwerpen de franciscaan Timotheus Houben leren kennen, die in Rome was gepromoveerd tot doctor in de theologie, maar die om gezondheidsredenen terug naar België was gekomen. Hij gaf me de boeken van de econoom Wilhelm Röpke en probeerde me te overtuigen ‘aan politiek’ te doen. Hij was geliefd als geestelijk adviseur van een scoutsgroep, maar stelde ook belang in het sociale leven.
Toen de beginnende christen-democratische partij - die Christelijke Volkspartij was gedoopt - aan rekrutering begon te doen, werden vergaderingen in Brussel belegd. Ik werd in die periode uitgenodigd in de toenmalige Kajotterscentrale op een bijeenkomst van mensen die een weekblad wilden uitgeven. In Antwerpen koesterden wij met enkele jongeren hetzelfde idee. We hadden al een titel, De Fakkel, en hadden 20.000 BEF bijeengebedeld. Namens deze groep werd ik naar Brussel gestuurd en leerde er Jef Deschuyffeleer, Jos de Saeger, Renaat van Elslande en anderen kennen. Ik luisterde met gespannen aandacht naar hun soms apodictische uitspraken. Ik werd er het meest getroffen door de argumentatie van Michiel Vandekerckhove. Het streven van die Brusselse groep was duidelijk politiek gericht, ‘die van Antwerpen’ droomden meer van een weekblad met brede culturele belangstelling.
Van deze plannen kwam echter niets in huis, hoewel de latere stadssecretaris Karel C. Peeters ook tot die groep behoorde, evenals dr. Jozef Rombouts, die voor het uitbreken van de oorlog al had gepubliceerd, vooral over militaire vraagstukken. De would be-politici zouden het weekblad Het Westen uitgeven, dat echter geen lang leven was beschoren. Bij de Antwerpse groep had ik horen spreken over de Democratische Studiebladen, dat een maandblad wilde worden en waarvan de aandacht dus meer naar essayistisch proza uitging, hoewel het ook sterk politiek georiënteerd was. Het zou ook geen lang leven kennen.
Naast een veertigtal andere jongeren werd ik ook nog uitgenodigd op een vergadering die kennelijk meer politiek was gericht. De spreker was Alfons Verbist, de latere minister van Volksgezondheid. Hij had het over de nieuwe partij. Dichter-tekenaar Jo de Meester en ikzelf vertegenwoordigden hier Antwerpen. Maar ik was nog niet afgestudeerd, ik moest mijn militaire dienst nog vervullen en een job zoeken. De wereld waarmee ik even had kennisgemaakt dreef af en verwijderde zich van mij.
| |
| |
Op een andere manier maakte ik nog van nabij kennis met de grass roots-politiek. In Burcht, waar ik nog woonde, had de voorzitter van een voorlopig comité dat plaatselijk de CVP wilde tot stand brengen, me aangesproken om me bij deze lokale pioniers aan te sluiten. Zo betrad ik de weg van de christen-democratie zonder conflict, maar ook zonder ambitie. De ideeën intrigeerden mij en daar wilde ik onbewust meer van weten. Ik verslond het kerstprogramma van de CVP, Wie zal de Bouwmeester zijn?, en werd daarmee ingeleid in het grote debat. Op grond van welke beginselen zou ik aan politiek doen? In het kersverse programmaboek werd de vraag op abrupte wijze gesteld. Er werd gesteld dat de Christelijke Volkspartij een nieuwe partij was, met een nieuwe leer. Maar waarom was er iets nieuws nodig?
‘Omdat het beden niet volstaat een politiek voorop te stellen voor de vier eerstkomende jaren. Wij beleven historische uren. Wat we moeten nastreven is het opbouwen van een nieuwe maatschappij voor vele geslachten.’
‘Elke beschaving steunt op bestendige menselijke waarden. Maar ieder tijdperk vergt een nieuwe vertolking. Onze maatschappij werd grondig omgewoeld door de oorlog en de crisissen welke hem voorafgingen. Moderne problemen vergen originele oplossingen. Sociale strijd, economische crisissen, wereldoorlogen: overal heerst wanorde. De oude liberale en kapitalistische wereld valt in puin. De werven liggen open. Waar zijn de bouwmeesters?’
‘Het Belgisch volk moet kiezen, en van die keuze hangt zijn toekomst af. De marxisten hebben bun oplossing. Zo men ze tot haar uiterste consequenties doorvoert, komt men tot het communisme, tot de dictatuur. Van zo'n aziaten-fascisme willen we niet horen. Iedereen voelt dat er een Westerse formule voor het opbouwen van een nieuwe maatschappij bestaat. De CVP heeft zich ingespannen om die vage verzuchtingen om te zetten in een concreet, nauwkeurig en samenhangend programma.’
‘Het programma van de CVP wordt samengevat in haar naam. Zij is vooreerst een volkspartij. Wat wil dat zeggen? Twee zaken: zij wil essentieel de ganse maatschappij wederopbouwen. De menselijke persoonlijkheid kan slechts opbloeien in voor haar geschikte maatschappelijke kaders.’
‘Wat men de sociale kwestie noemt is niet slechts een werkliedenkwestie meer: zij omvat alle lagen van de bevolking. De natuurlijke maatschappijen, waarin de werkzaamheid der burgers haar normale plaats vindt en waar de stevigste zedelijke banden voorkomen, ondergaan een crisis. Het zijn het gezin, het bedrijf en het vaderland.’
| |
| |
‘Op internationaal plan ten slotte was de menselijke gemeenschap gisteren nog verscheurd door oorlogen en heden nog is ze steeds verdeeld. De opkomende geslachten vinden geen maatschappelijke orde meer, waarin ze zich kunnen ontwikkelen en ontplooien; ze voelen zich bedreigd in hun bestaan. Hoe zouden ze ten volle hun krachten kunnen laten gelden? De partij wil de maatschappij hervormen en de kaders verstevigen waardoor de mens wordt versterkt.’
‘De partij is eveneens een volkspartij omdat, hoewel ze belang stelt in al de leden van de maatschappij, haar bezorgdheid steeds vooral zal gaan naar de zwakken en de nederigen.’
‘De partij is niet enkel een volkspartij, zij is ook een christelijke partij. Wat dient hierdoor verstaan? De partij is christelijk, omdat zij wil bouwen op de menselijke waarden welke de grondvesten van onze westerse beschaving uitmaken. Historisch werden ze ons door het christendom aangebracht.’
‘Bestaan er trouwens wel meer hoogstaande, meer volledig menselijke waarden dan eerlijkheid, rechtvaardigheid en liefde door het christendom aan de mensen gebracht? Welnu het zou volstaan ze in daden om te zetten, in het private en in het openbare leven, om de wereld onmiddellijk grondig te veranderen. Ziedaar waarom het christendom de inspiratiebron van onze politiek zal zijn.’
‘Omdat het tevens volks en christelijk is, steunt het programma op een centraal begrip: de persoonlijkheid. Voor alles willen wij de mens redden. Door haar ganse leer en haar ganse politiek te richten op het begrip van de menselijke persoon, opbloeiend in een gezonde, natuurlijke maatschappij, stelt de CVP zich volstrekt tegen de liberale kapitalistische theorie zowel als tegen de marxistische wijsbegeerte. Zij staat oplossingen voor, welke geen van beide kunnen rechtvaardigen.’
‘Op politiek gebied beeft iedere soevereine kiezer zijn stembrief. Maar die soevereiniteit is stembedrog en de persoon wordt hoe langer hoe meer verdrongen door de dictatuur van de administratie. Wegens de menigvuldigheid van de administratie, wegens de menigvuldigheid en ingewikkeldheid van baar taken wordt deze niet hoe langer boe meer gezaghebbend, en oefent een dagelijkse werkzaamheid uit, die door haar omvang zelf aan de controle van het parlement ontsnapt. De zogenaamde vrije mens van een moderne democratie is tegenwoordig juist als een mummie in een dicht net van administratieve reglementeringen gewikkeld. Hij kan niets meer doen zonder toelating. Tegen die wantoestanden heeft het marxisme krachtdadig gereageerd.’
‘Het draagt alle macht over aan de Staat. De menselijke persoonlijkheid verwisselt slechts van knechtschap. In plaats van gevaar te lopen te worden verdrukt door sommige al te machtige private belangen, wordt de mens slaaf van de Staat.’
| |
| |
‘Logisch leidt het marxisme tot een beschaving waarin de vrijheid van de geest en van de persoon door het overwicht van de materiële techniek wordt versmacht.’
‘En dit ontgoochelend resultaat wordt door klassenstrijd nagestreefd. Tegenover die tegenstrijdigheden en leemten werd “de samenhangende en menselijke leer” van de CVP gesteld. Ze steunde helemaal op het centraal begrip van de persoon.’
‘Telkens wanneer een probleem moet worden opgelost beeft de partij slechts een maatstaf om de oplossing te kiezen: begunstigt de voorgestelde formule de ontsluiting van een groter aantal persoonlijkheden?’
‘Maar die posities, die in de andere leerstelsels moeilijk verklaarbaar zijn, die zelfs in strijd zijn met de premissen waarop ze steunen, worden samenhangend in de filosofie van de CVP.’
‘Zij wil de politiek haar edele taak van zorg voor het gemenebest terugschenken. Zij wordt in die taak trouwens aanzienlijk geholpen door het feit dat zij in België de enige partij is die haar aanhangers in alle standen van de maatschappij vindt.’
Het programma van de partij werd samengevat in vijf delen: de mens, het gezin, het bedrijf, de sociale, economische en financiële politiek, het vaderland. Het besloot met de opmerkelijke zin: ‘Wij willen een natie van “gentlemen” zijn. Het volstaat niet te zeggen dat men gehecht is aan de parlementaire democratie. Ongetwijfeld eerbiedigt dit regime het best de menselijke persoonlijkheid, omdat daarin het openbaar gezag en de controle ervan gesteund is op de wil van de vrije burgers.’
Deze woorden maakten grote indruk op mijn nog jong gemoed. Ik leerde het begrip ‘sociale markteconomie’ kennen. Dit zou een troefkaart worden bij de Duitse versie van de christen-democratie. Ik wenste ook de eigenlijke vaders van dit denken te lezen en verdiepte me in de publicaties van Alfred Müller-Armack. Wat eenvoudig uitgedrukt zou ik kunnen zeggen dat het een boeiende combinatie wilde zijn van het dynamisme van een markteconomie, met wenselijke sociale correcties. Bij deze laatste behoorde ook de taak van de overheid in de markteconomie.
Ook werd ik een bewonderaar van Oswald von Nell-Breuning s.j., die me wegwijs maakte in de wereld van economische, sociale en politieke doctrines. Op een studentencongres in München had ik mijn toehoorders aangezet de jezuïet te lezen om de juiste sociale houding te kunnen aannemen. Niet iedereen scheen met die aanbeveling gelukkig te zijn en ik werd op een lunch uitgenodigd waar onder meer F.J. Strauss mee aanzat.
| |
| |
Mijn aandacht werd er zeer vriendelijk gevestigd op andere sociale wetenschappers die het niet altijd met mijn favoriet eens waren.
Bij de CVP-jongeren kreeg ik de kans voor Het Tijdschrift der Jongeren de leidende figuren van de partij te interviewen en hen, waar het paste, te ondervragen over de doctrine van de partij. Ik behoorde tot een generatie die zich de oorlog nog herinnerde en de enorme propaganda die door het nationaal-socialisme en zijn volgelingen werd gevoerd. Wat voor de oorlog was gebeurd, kon ik niet beoordelen wegens mijn leeftijd. Na de oorlog hadden wij af te rekenen met de agressiviteit van de marxisten. De grote verdienste van Lode Vanhove als voorzitter van de CVP-jongeren is geweest dat hij veel nadruk legde op de studie van de doctrine. Waarom was een CVP opgericht en wat rechtvaardigde haar bestaan? Wij speelden geen pseudo-regeringetje, wij streefden niet naar verkiesbare plaatsen op een lijst. We zochten wel naar argumenten en ideeën om onze houding in de tijd te rechtvaardigen.
Het christelijk geïnspireerd personalisme bood ons een serieuze houvast, ook al werd er in de partij weinig aandacht aan besteed. Toch kreeg ik de opdracht een referaat voor te brengen over ‘De maatschappij die wij bouwen’ op het congres dat in 1960 te Charleroi werd gehouden. Ik had ondertussen mijn licht opgestoken bij de Franse personalisten Jacques Maritain en Emmanuel Mounier, waardoor mijn jonge overtuiging inderdaad was uitgegroeid tot een levensbeschouwing. Maritain had op voortreffelijke wijze gewezen op de plicht van de burger - ook de katholieke, wat in Frankrijk sinds de verwerping van de monarchie niet zo vanzelfsprekend werd gevonden - om verantwoordelijkheid te dragen voor de organisatie van de maatschappij waarin zijn of haar leven zich afspeelde.
Op die manier kon hij het probleem van Kerk en Staat in de samenleving op een andere wijze benaderen en de burger oproepen om aan het politieke leven deel te nemen. Die burger was een menselijke persoon, een unicum en de politiek moest alles doen om hem of haar tot de grootst mogelijke ontplooiing te brengen. Dat kan een mens echter niet alleen bereiken. Daartoe is samenwerking onmisbaar. Allerlei banden, vele kleine gemeenschappen helpen de mens. Meer nog, zij moeten de mens kunnen helpen om een leven op te bouwen dat de moeite waard is, rekening houdend met het talent en de medewerking van die mens. Tal van schrijvers, wijzen en filosofen hebben al gepoogd daar een antwoord op te geven. Nagenoeg allen wijzen er echter op dat de politiek altijd ergens de
| |
| |
mens raakt, hem beïnvloedt, hem helpt of hindert, bijdraagt tot zijn waardigheid of zijn verderf.
Hier komt dan de grote vraag: wat is de mens voor een wezen? Welke opvatting heeft de wetgever in het hoofd wanneer hij vastlegt wat mag of niet mag? Hoe die burger wordt bijgestaan of gestraft? Welk mensbeeld zal de politiek bepalen? Nietzsche gaf al een scala aan: van de mens als dier - nauwelijks wat veredeld - tot de mens die zich als Übermensch beschouwt, niet schatplichtig aan wet of moraal. Het leek wel alsof men een marskramer zijn waar hoorde aanprijzen.
De keuze van de christen-democraten is klaar en duidelijk: zij opteren voor de menselijke persoon volgens christelijke cultuur. Daarmee moet worden gewerkt bij de opbouw van de maatschappij. In mijn referaat in Charlerloi nam ik mijn toevlucht tot de titel van een boek dat in die jaren erg populair was. Het was de roman van Arthur Koestler, Darkness at Noon, in het Frans vertaald als Le Zéro et l'Infini. De nul was dan de menselijke persoon die in een communistisch-leninistisch regime helemaal niet meetelt. De communistische partij was woordvoerder van het oneindige, het almachtige, de collectiviteit.
De bezetting had tot nadenken gedwongen. Hoe moest het land worden bestuurd? Kon er nog een katholieke partij worden aanbevolen of leek het aangewezen iedere verwijzing naar een ethische maatstaf te vermijden? De oorlog op zichzelf vormde een vreselijk gebeuren dat deed nadenken over goed en kwaad, over wat mocht worden getolereerd, wat zou worden aangemoedigd, wat in ieder geval verdiende te worden bestreden. Zo kwam men in België tot de Christelijke Volkspartij en het aanvaarden van het christelijk geïnspireerd mensbeeld. Dit lag ver van het klerikalisme en was het moderne antwoord van de bewuste burger die beginselvast aan het programma en de actie van de nieuwe partij kon meewerken.
Duitsland heeft een merkwaardige stap ondernomen die enige beschouwing verdient. In de democratische grondwet die in 1949 aan de Bondsrepubliek werd gegeven, stonden de Kerken vermeld, die ‘veel bijdragen tot de gewetensvorming van de burgers’. Deze zin heeft een enorme betekenis voor een land dat in de geschiedenis van de ene politieke crisis naar de andere is gegaan: de oorlog van 1870, de oorlog 1914-1918, de Republiek, het nationaal-socialisme, de oorlog '40-'45.
| |
| |
| |
Veranderingen in het partijlandschap
Welke grote veranderingen hebben zich in de kleine wereld voorgedaan waarin mijn persoonlijk leven zich afspeelde? Ik had heel wat over ‘liberalisme’ gelezen en had al vroeg geleerd een onderscheid te maken tussen economisch liberalisme en ideologisch liberalisme. Om deze verschijnselen rechtvaardig te beoordelen, hoort men de twee goed uit elkaar te houden. Het economisch liberalisme werd vaak beschuldigd de oorzaak te zijn geweest van de economische wereldcrisis (‘de grote recessie’) uit de jaren dertig.
Degenen die een nieuwe maatschappij wilden bouwen, van links of van rechts, hebben als eerste vijand altijd dit liberalisme aangeklaagd. Sindsdien - maar nog niet sinds zolang - werd duidelijker beseft wat alleszins de rol van de overheid (van de staat) moet blijven, ook in een vrije markteconomie. De waardevastheid van de munt, de stabiliteit van de prijzen, het evenwicht van de begroting, de veiligheid, de kwaliteit van het onderwijs, lijken opdrachten die altijd moeten worden vervuld, wil men nieuwe catastrofen vermijden. In Vlaanderen ziet men het grote verschil nog niet tussen degenen die om economische redenen met ‘het liberalisme’ sympathiseren en degenen die de nazaten van de verlichting zijn en die doordraven naar een libertijnse of libertaire samenleving op allerindividueelste (hedonistische) leest geschoeid. Dat betekent een breuk met de totnogtoe bekende Europese beschavingswaarden, onder invloed van onder meer Herbert Marcuse en Wilhelm Reich. De twee strekkingen samenhouden, wordt als de aartsmoeilijke taak van vele liberale partijen in Europa gezien.
Waar ik mijn jeugd heb doorgebracht hoorde ik van enkele families zeggen dat ze ‘liberaal’ waren. Zij namen doorgaans weinig deel aan gemeentelijke activiteiten, toonden zich niet op Vlaamse kermissen, hadden meestal Frans als huistaal, hingen de vlag uit op 21 juli en leken welstellend te zijn. Wel werd gezegd dat ook sommige middenstanders - vooral herbergiers en haarkappers - liberaalgezind waren. Mijn vader beweerde dat er ook Vlaamsgezinde liberalen bestonden, bijvoorbeeld in de stad Antwerpen. Jaren later kon ik er mij van vergewissen dat Frans Grootjans en in Lier Herman Vanderpoorten die beoordeling verdienden. Deze laatste had zelfs in een interview met De Standaard beweerd dat hij ‘in zijn binnenste’ een christen-democraat was. Hij preciseerde echter niet wat hij daaronder verstond.
| |
| |
Het volkse Antwerpse liberalisme kwam nochtans in het algemeen over als vrij antiklerikaal. Zo moest ik, op weg naar school - ik meen op de St. Jacobsmarkt - voorbij een zaal die de curieuze naam El Bardo droeg. Daar hingen gewoonlijk grote borden aan de buitenmuur met karikaturen van bisschoppen, paters en nonnen. De revues die daar werden opgevoerd, bestonden - hoorde ik zeggen - uit sketches die een vulgair neerhalen waren van christelijke elementen of symbolen. Deze destructieve cultuur werd beschouwd als een nevenactiviteit van het lokale liberalisme. Dit belette niet dat ook ‘de hogere kringen’ in Antwerpen een liberale ‘vleugel’ opleverden. De havenwereld bijvoorbeeld.
P.W. Segers had me als nieuwbakken parlementariër eens ‘huishoudelijk’ willen voorlichten en tegelijk op mijn hoede stellen. ‘Het is in een regering met de liberalen altijd prettiger’, gaf deze politieke en sociale voorman toe. ‘Zij zijn aangenaam in de omgang, niet zo brutaal. Maar regeren betekent kiezen, het betrachten van stabiliteit en niet het samen doorbrengen van gezellige uren.’ Hij dacht daarbij aan de relatieve vrede met de sociale organisaties.
Sinds de jongste parlementsverkiezingen vormt de VLD de winnende partij in Vlaanderen en haar voorzitter Karel de Gucht droomt er hardop van haar tot een zegerijke volkspartij te maken. Dit verschijnsel wijst op een grote ommekeer in Vlaanderen en betekent een totale verandering, vergeleken met de toestand in het midden van de vorige eeuw. Welk element geeft hier de doorslag, de nieuwe welvaart in Vlaanderen of de afwezigheid van een gedachtegoed? Is dit een nieuw liberalisme of staat ons de strijd tussen economie en ideologie nog te wachten? Wordt het een nieuwe fase van de verlichting of gaat het om een Belgische uitgave van de Derde Weg?
De socialisten die ik had leren kennen waren nagenoeg allen ‘syndicalisten’. Al vroeg had ik op de eerste mei (toen nog geen feestdag) vastgesteld dat de locomotieven van de stoomtrein met groen waren bekleed en zo zag ook de overzetboot op de Schelde eruit. Onder de oorlog had ik met een vroegere bediende van het socialistische ziekenfonds kennisgemaakt en hij bood me boeken aan ‘die ik absoluut eens moest lezen’. De meeste kende ik al. Hij zocht blijkbaar naar nieuwe wegen in de geschriften van Hendrik de Man, maar deed niet mee met diens actie onder de bezetting. Daarop volgden voor mij twee ontgoochelingen: bijna al wie in mijn gemeente als socialist bekendstond, ageerde na de oorlog tegen de terugkeer van Leopold III. Ik kon dat niet begrijpen. En
| |
| |
in 1954-1958 was het de regering-Van Acker-Liebaert die een schoolstrijd ontketende.
Na de Tweede Wereldoorlog waren de Socialistische Partij, de Vakbond en het Ziekenfonds sterk. Vijftig jaar later kan de SP (SP.A) in Vlaanderen als de derde partij worden beschouwd (vierde in getalsterkte), maar officieel wil ze nog altijd mordicus tot de ‘vrijzinnigheid’ worden gerekend. Ik geloof te mogen zeggen dat ze niet langer de planeconomie boven de markteconomie verkiest en dat ze de klassestrijd niet meer als het leidende motief van haar actie voorhoudt. Toch lijkt haar houding ten overstaan van de economische problemen een sector te zijn waarmee ze nog niet in het reine is gekomen. Was het Raymond Aron niet die schreef: ‘Ik was socialist zolang ik geen economie had bestudeerd’? Robert Marjolin, die nog ondervoorzitter van de Europese Commissie is geweest, verklaarde ongeveer hetzelfde.
Iemand die herhaaldelijk de aandacht vestigde op de economische groei van Vlaanderen en de enorme vooruitgang die op dat gebied viel waar te nemen sedert 1945, was Gaston Eyskens. Hij was vlak voor de Tweede Wereldoorlog nog betrokken geweest bij de publicatie van de werken van Lodewijk de Raet en in zijn conferenties citeerde hij ook geregeld uit de brochure Arm Vlaanderen die door de jezuïet Desiderius Stracke voor de oorlog 1914-1918 was gepubliceerd.
Eyskens kon terecht aantonen hoe het inkomen steeg in Vlaanderen en hoe het aantal studenten omhoog ging. Zijn standpunt inzake regionaal-economisch denken haalde het op de klassieke denkwijze waarvan prof. Fernand Baudhuin de veelgelezen verdediger was.
In de regering kon hij de eerste maatregelen van die aard doen aanvaarden en zij werden met succes bekroond. Ook hier veranderde de situatie op indrukwekkende wijze: het arme Vlaanderen werd tot een der welvarendste regio's in Europa gerekend. Nu wordt door de historici al aangenomen dat de nieuwe economische politiek - die het regionaal dynamisme aanmoedigde en stimuleerde - en de beginnende organisatie van West-Europa er de voornaamste stimulansen van vormden.
De in december 1945 opgerichte Christelijke Volkspartij (CVP) bracht in de Belgische (Vlaamse) politiek een nieuw geluid te horen. Zoals ik al betoonde werd de nadruk gelegd op de doctrine, waarmee de personalistische gedachte een doorbraak kende, en het programma. De bedoeling van de pioniers in 1945 was een politieke bewustwording tot stand te
| |
| |
brengen, gesteund op beginselen en vertolkt in concrete maatregelen. De christelijke inspiratie was te zoeken in het mensbeeld dat op Europees vlak was overgeleverd. Het klerikalisme werd uitdrukkelijk verworpen. De politieke actualiteit met grote emotionele impact voor de koningskwestie en de schoolstrijd, deden die ‘ideologische’ creatie haar glans verliezen, in zoverre dat de doctrine niet doordrong en bij rekrutering en werking het oorspronkelijk karakter niet werd onderstreept. Wel werden enkele pogingen gedaan om de partij met de polsslag van de moderne maatschappij vertrouwder te maken. Maar meestal zonder een referte naar beginselen. De achteruitgang van het christelijk-sociaal denken lijkt wel op een cultuurcrisis te wijzen. Om niet van het handelen te spreken.
De jongerenbeweging van de partij ging zelfs op een bepaald ogenblik een tweepartijenstelsel verdedigen of traden op met leidende figuren uit andere partijen. Door deelname aan de regering, werd deze optie - die het einde van de CVP in zich droeg - naar het achterplan geschoven, terwijl de strijd in de politiek meer en meer over dagelijkse problemen ging en de eigenheid van de partij, haar oorsprong, haar doel en haar roeping werden vergeten. Zij verloor uiteraard op die punten haar combattiviteit. Zij liet haar christen-democratisch karakter vervagen. Degenen die uitkeken naar wat anders, richtten meestal de blik op de sociaal-democratie, waarvan zij niet altijd bemerkten dat die een ernstige, existentiële crisis doormaakte of gaven hun steun aan een modieus liberalisme. Zij leed enkele electorale verliezen tot ze in 1999, na de parlementsverkiezingen, in de oppositie terechtkwam. De emotie omtrent de dioxinecrisis had haar de das omgedaan.
Plots ontstond een roep tot vernieuwing, waarbij zowel stemmen werden gehoord van lieden die lonkten in de richting van andere partijen, als van lieden die blijkbaar beginselloos wilden blijven. De verdediging van de inspiratie die van een bepaald mensbeeld kan uitgaan (waarvoor werd gekozen), was niet altijd krachtdadig, of orthodox, maar allengs bleek toch dat een meerderheid, ook bij jonge mensen, een degelijke houvast verkozen boven een mediatiek modebeeld. Het Congres van Kortrijk in 2002, dat was bedoeld als het Congres van de hervorming, bracht geestdrift teweeg, maar liet het fundamenteel werk ontvoltooid. De partij zocht haar weg in de oppositie en dat bleek voor een regeringspartij niet gemakkelijk te zijn in een strijd die meer en meer door de specialisten van de public relations wordt beheerst. De CD&V heeft haar campagne voor een hernieuwd imago ingezet en niemand weet of de kiezer nog voor der- | |
| |
gelijke waarden gevoelig is. Vlaanderen kent een merkwaardige gedaanteverandering en niemand kan vandaag met zekerheid zeggen welke morgen de waarden zullen zijn die het leven gaan beheersen. Het spotten met waarden, dat een paar jaar geleden nog fel in de mode was bij de publicisten, is weliswaar afgenomen, maar de kracht van de waarden ook. De Vlaamse postmodernisten hebben nooit uitgeblonken door een breedheid (of een variatie) van belangstelling.
In ieder geval is ook, wat de christen-democraten betreft, de huidige situatie niet te vergelijken met 1950. Ook thans is ‘die Wende’ groot. In Vlaanderen schijnt de consumptiemaatschappij het politiek talent en de politieke gedachten wel te hebben geperverteerd.
Na de oorlog was het Vlaams-nationalisme uit de politieke arena verdwenen. Het Vlaams-Nationaal Verbond (VNV) was ten onder gegaan door zijn houding tijdens de bezettingsjaren van het land. De moeilijkheden van een wedergeboorte wogen in vele opzichten op de geesten en de mogelijke activiteiten van degenen die zum bitteren Ende waren meegegaan. In 1945 werd het oordeel dat ‘het einde van de geschiedenis’ was aangebroken, niet uitgesproken, vermoedelijk omdat Vlaanderen met Hegel niet zo vertrouwd was. Maar het bestraffen van wat men in België ‘collaboratie’ heeft genoemd met ‘repressie’ en ‘epuratie’ groeide toch bij families die door dat optreden waren getroffen en bij sommige nationalisten aan wie niets kon worden verweten, tot een neiging om elkaar op een of andere manier te raadplegen, zelfs te helpen. Uit zulke contacten kwam ook een streven voort om opnieuw te proberen enige politieke invloed te verwerven. Zo ontstond ‘de Vlaamse Concentratie’, die na enkele tijd werd omgevormd tot de ‘Volksunie’. Zij veroverde in 1954, in het kiesarrondissement Antwerpen, een zetel in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Dit cijfer steeg van verkiezing tot verkiezing tot de windstilte intrad en de partij in 2002 uiteenviel in drie rivaliserende scharen.
De toekomst zal uitwijzen wat die bij de volgende verkiezingen nog zullen betekenen. Bij mijn aftasten van wat er vijftig jaar geleden in mijn wereld te bezichtigen viel, hoe dat beeld veranderde en hoe het er vandaag uitziet, lijkt dit een opmerkelijk gebeuren te zijn. Uit een vijandig niets gerezen, kwam dat nationalisme opnieuw naar voren en joeg de andere Vlaamse politieke formaties vrees aan. Het bracht het tot regeringspartij in het Belgisch regime (1977), het trad toe tot de Vlaamse regering. Dan volgde vrij snel een ontbindingsproces. Wat zal er in de
| |
| |
eenentwintigste eeuw van overblijven? Het was op zijn minst een eigenaardige evolutie. De VU trok blijkbaar aan zolang ze zich affirmeerde als oppositiepartij en zong een zwanenzang toen ze zich als regeringspartij opwierp. In de laatste vijftig jaar klom ze van niets tot de top om dan onder te gaan. Een opvallende evolutie in een halve eeuw. Even opvallend was de afwezigheid van een herkenbare nationalistische doctrine. Typisch voor Vlaanderen? De vleugel die zich afscheidde, het Vlaams Blok, kent een groeiend succes en zoekt zijn heil in ‘extreem rechts’ dat Europese partners zoekt.
| |
Dekolonisatie
Het mag worden gezegd dat tegen 1960 de hoop op een nieuwe fase in de relaties tussen het moederland en de kolonie de vooruitzichten voor de ontwikkeling gunstig beïnvloedde. Er werd in termen van ‘ontwikkelingsplannen’ gedacht, een afrikanisering van hogere functies was ingezet in de administratie van Congo, in de grote maatschappijen en in de parastatale instellingen. De economische expansie leek beloftevol. Het was alsof men op de drempel van een nieuw beloftevol hoofdstuk stond. Tot plots in 1960 de machtsoverdracht snel uit de hand liep en een chaotische periode voor Congo aanbrak.
Ik had na de feesten van de dekolonisatie de belangstelling voor een nieuwe relatie, een nieuwe benadering van de samenwerking voor ontwikkeling op de voet gevolgd. Overal werd er wel veel over gesproken, zeker in Vlaanderen, want daar was geen gemeente waar geen kleine vereniging bestond om een missionaris in zijn werk te steunen. Maar ook degenen met ervaring in de economie of de administratie vroegen zich af hoe het beschavingswerk op de best aangepaste wijze kon worden voortgezet. Alleen in politieke kringen scheen de aandacht voor deze nieuwe uitdaging moeilijk tot een nieuwe politiek te leiden.
Dit had voor gevolg dat niet-gouvernementele organisaties langzamerhand een terrein konden veroveren met acties en gedachten die niet altijd waren gecoördineerd, of die niet altijd hun plaats vonden in een kader voor structurele ontwikkeling. Voor de enen waren het goed bedoelde, vooral humanitaire initiatieven, te vergelijken - zoals een oud-koloniaal wat uit de hoogte zei - met wat de oude Sint-Vincentiusgenootschappen uit de negentiende eeuw hadden gedaan, die ook optraden vóór de wetgeving een en ander regelde. Voor anderen zag het er dan weer
| |
| |
ingewikkelder uit: hun werk kreeg vaak een marxistisch tintje. In hun publicaties probeerden de partijgangers van zulke omwenteling iedereen te culpabiliseren met de ellende van de derde wereld. Dat het probleem een driedubbel aspect vertoonde: economisch, sociaal en politiek, werd zelden duidelijk gezegd. Evenmin als geïndustrialiseerde landen het eens waren over hun eigen economisch beleid - waarover economen en politici eeuwig twistten - was het duidelijk welk beleid de economie in arme landen tot de gewenste groei zou brengen, hoe zij kon voeren tot een peil waar aan bredere spreiding van welvaart en welzijn mocht worden gedacht. Daarmee waren de grote vragen niet beantwoord: als meer werd geproduceerd, hoe zou dan de opbrengst - na het stillen van de honger - rechtvaardiger kunnen worden verdeeld? Hier rees de eeuwige kwestie: Welk politiek regime kon daarvoor als het beste - hic et nunc - worden beschouwd? Waarbij de ethische kwesties aandacht bleven vragen: hoeveel democratie, hoeveel mensenrechten, wat met de volksgezondheid, wat met het onderwijs?
De Belgen bleven verdeeld. De enen verkozen een band met Congo (Zaïre) te houden omdat de Grote Meren ons niet vreemd waren, omdat we ondanks alles een morele verantwoordelijkheid bleven dragen voor wat we achterlieten bij de dekolonisatie. Anderen hadden er nog belangen te behartigen, hoewel zulks - in strijd met de geruchten - minder en minder het geval was. Voor de portefeuille Ontwikkelingssamenwerking werd in België politiek nooit gevochten. Kwam hij in handen van een nationalist, dan werd precies Indonesië of Suriname ontdekt, in de overtuiging dat we met onze taal daarginds beter zouden presteren. Werd hij integendeel aan een gewezen communist toevertrouwd, dan ontpopten we ons tot pioniers voor Cuba en Vietnam. Met welke economische successen? Men scheen niet te weten - ik herhaal het - dat René Dumont, Jan Tinbergen en Gunnar Myrdal, specialisten met wereldfaam, openlijk bekenden dat ze zich hadden vergist. Hun ideeën hadden de beloofde ontwikkeling niet gebracht. Nog een derde soort geloofde in de grote industriële projecten maar zij liet, behalve puin en schuld, alleen maar Witte Olifanten achter. Waar waren nu de ‘assistenten’ die de revolutie hadden gepredikt, die iedereen beschuldigden en die zich gedroegen alsof zij alleen de wijsheid in pacht hadden?
Van een beloftevolle, potentieel rijke mogendheid is Congo (Zaïre-Congo) weggegleden in een eindeloze broederstrijd, een zoektocht naar een nieuw gezag, een laveren tussen plunderende soldaten en veile, machtsbeluste, onbekwame, eendagsvliegen. Het resultaat vormt een
| |
| |
chaos met een neergeslagen economie, een overheersing van honger en ziekte, een terugkeer van de grote gesels. Congo is het bloedende, armtierige, bedelende hart van Afrika geworden.
| |
Ontkerstening
En dan de ontkerstening van Vlaanderen. Nergens ter wereld bestond zulke degelijke, evenwichtig ontwikkelde, bezielde Kerk. De parochies, de dekenijen en de bisdommen konden als voorbeelden dienen en uit de colleges en klein seminaries kwamen de beste studenten om zich voor te bereiden op het priesterschap. Het katholiek onderwijs kende een unieke organisatie, met aan de top een hoogbefaamde universiteit, met hogescholen en vormingsinstituten van het beste gehalte, met een middelbaar en basisonderwijs van grote kwaliteit, met goed opgeleide leerkrachten. Dynamische jeugdorganisaties vulden op voorbeeldige wijze de opvoeding in de huiskring aan en vormden een vruchtbaar terrein om jonge mensen te helpen op de weg naar het levensgeluk. Tal van sociale instellingen (ziekenhuizen, wezenhuizen, bejaardenhomes, instellingen voor blinden, doven, gehandicapten) ontstonden en leefden, gedragen door de christelijk-sociale gedachte. Zulk idealisme op religieus gebied (missionarissen, goede werken, giften) bestond nergens in heel de wereld. En toch was de desertie hier opvallender dan elders.
Het lijkt op een moderne pestepidemie die deze Kerk teistert. De gevolgen daarvan doen zich niet alleen gevoelen op religieus, maar ook op cultureel gebied. In Vlaanderen wordt weinig aan bijbellectuur gedaan. Met het afnemen van het kerkelijk leven, verdwijnt dan ook veelal de religieuze bezinning. In Vlaanderen bestaat in het middelbaar onderwijs ook geen vak ‘filosofie’ - zoals in Frankrijk of Duitsland - wat betekent dat met het wegvallen van de christelijke inspiratiebronnen een vacuüm in het wijsgerig denken dreigt te ontstaan, een leegheid in de standpunten, een oppervlakkigheid in de levensbeschouwing en -rechtvaardiging. Dit gaat ver. Moet ik eraan herinneren dat toen ik een boek wilde publiceren onder de titel Kaïn in de Balkan een specialist dit een vergissing vond. Hij zei: ‘Men weet in Vlaanderen niet meer wie Kaïn was.’
Het ziet ernaar uit dat met de hedendaagse ‘filosofische en ideologische verdraagzaamheid’, waarover zelfs de Organisatie der Verenigde Naties het soms heeft, Vlaanderen de verliezende partij zal vormen omdat de
| |
| |
serieuze ideeën in die sectoren hier snel verbleken. Betekent dit de terugkeer naar een onberedeneerd heidendom of, anders gezegd, naar een geesteloze samenleving? Kan dit een oprukken naar een nieuw nihilisme inluiden? Wat zal het cultureel autonome Vlaanderen ervan maken? Het verschil met vijftig jaar geleden is ontzaglijk. |
|