| |
| |
| |
VI. De vervulling
‘Men moet veel liefde hebben
om aan politiek te doen.’
Meester van Avila (zestiende eeuw)
| |
| |
| |
45
Afscheid
‘Wie een volmaakt boek wil schrijven, komt nooit klaar’, proclameren de Chinezen. Ik kan geen veertig jaar boeiend politiek leven samenvatten in één volume, vooral geen leven dat overliep van initiatieven, daden, woorden, lectuur, engagement en commentaar. Het innigste deel daarvan werd gevormd door mijn eigen persoonlijk leven, de daden die ik stelde in overeenstemming met of onder druk van mijn geweten, de houding die ik de mijne noemde, de beleving die de vrucht was van overtuiging, keuze, getuigenis. Ietwat laat heb ik de Stoa ontdekt, een andere dan degene die men mij had onderwezen, nu niet hautain, niet superieur, niet neerkijkend op de daden van het dagelijks leven. Een Stoa van de werkelijkheid die belijdt dat een filosoof iemand is die leeft volgens zijn overtuiging, ook als hij geen boeken schrijft of niet doceert. Van nature had ik niets dat me naar de oude Stoa dreef. Ik voelde me aangetrokken tot de nieuwe, de pas ontdekte.
Er zijn ogenblikken in het leven waarop men - alleen met zichzelf - neerdaalt in de vreemde diepte van het gemoed, van de levensbeschouwing, van de bekentenis, van het bewustzijn, van de helderziendheid, van de pijn. Dit kan gebeuren op een ogenblik van ziekte, van groot verdriet, van onherstelbaar verlies, van gevangenschap, van doodsgevaar, van levensgeluk, van pijnlijke ontgoocheling. Dat zijn de uren van de waarheid. Zij lenen zich niet tot leugen of tot zelfbedrog.
Charles Péguy schreef ooit dat het leven dat de buitenwereld van ons meent te ontwaren - titels, ambten, eerbewijzen - kan worden vergeleken met kleine eilandjes. Het echte, het waarachtige deel van het leven heeft de betekenis van de diepe zee waar geen kunstmiddelen ons ter hulp komen. Hij noemt dat ‘innerlijke schatten’. Daar zijn elementen als huwelijk, gezin, verwantschap, liefde, opvattingen en waarderingen, godsdienst, eeuwigheid, gebed en geweten essentieel. Zij zijn niet opgedirkt of
| |
| |
bestemd voor de talkshow, het curriculum, de bestseller, de biograaf of de historicus. Dit is wat ons het dierbaarst is en wat we niet prijsgeven. Trouwens, wie daarover rapporteert zegt zelden de waarheid. Dat deel van onze waarheid nemen we het best mee in de dood. Ik heb dan ook geen poging gedaan om daarover te vertellen. De levensfase die ik heb bereikt, noem ik de laatste. Ik hoop vurig dat deze jaren een harmonieuze en lucide bekroning mogen zijn van het leven dat ik heb geleid, en dat ik met dat bewustzijn de geest kan geven.
De laatste jaren zijn onvermijdelijk die van het afscheid, ook van degenen met wie me de liefde, de vriendschap, of de overtuiging verbindt. ‘J'ai peur de la mort de mes amis’, schreef Antoine Blondin. Ik ook. Maar ik ben ervan overtuigd dat we op een of andere manier elkaar zullen terugvinden in een hiernamaals waarvan we de substantie nog niet kennen.
Wie het meest bewogen deel van zijn leven wil samenvatten in een boek, staat bij iedere gebeurtenis voor de vraag: ‘Met welke mensen ben ik toen omgegaan?’ Daarop een sluitend gerechtvaardigd antwoord geven vormt wel de moeilijkste opdracht voor iemand die memoires probeert te schrijven. De mens staat nu eenmaal bekend als een gecompliceerd wezen dat dikwijls een vat vol tegenstrijdigheden is. Bovendien kunnen opinie, houding of daad maar goed worden geïnterpreteerd als ook de omstandigheden waarin zij worden opgemerkt deel uitmaken van het verhaal. Hoe bijzonder de figuren ook schenen waarmee ik in contact ben gekomen, gedenkschriften hebben een andere bedoeling dan een prentenverzameling. In de loop van deze zwanenzang heb ik uiteraard af en toe geprobeerd lijnen van een portret aan te brengen, hetzij om een situatie te verduidelijken, hetzij om een karakter weer te geven. Aan de neiging om er een galerij van te maken heb ik weerstand geboden. Toch wens ik nog een riskant woord te zeggen over drie zeer uiteenlopende persoonlijkheden die op verschillende manieren, kort voor hun overlijden, opnieuw mijn pad hebben gekruist, met name Hektor de Bruyne, Paul vanden Boeynants en Mobutu Sese Seko.
| |
Hektor de Bruyne
Tot de verrassingen van het leven behoren de ontmoetingen met mannen of vrouwen die opduiken uit de nevel der jaren en die een blijvende knoop hebben gevormd in het eigen bestaan. Tijdens het academiejaar 1942-1943 bood zich in de eerste licentie Handels- en Consulaire Wetenschap- | |
| |
pen van de Sint-Ignatius Handelshogeschool een student aan die voor de oorlog zijn studies had onderbroken en die ze nu kwam proberen te voltooien. Hij heette Hektor de Bruyne. Al spoedig wist iedereen dat hij werkte op de redactie van het dagblad Volk en Staat, waar hij instond voor de rubriek Buitenland. Mijn scoutsvriend en studiegenoot Albert van Hove kende hem, want zij waren vroeger beiden op school geweest in het Klein Seminarie te Sint-Niklaas. De ene was van Zwijndrecht, de andere - iets ouder - van Kruibeke. Het feit dat ze beiden Waaslanders waren met heimwee naar de Schelde en sterk gericht op Antwerpen, had hen ook dichter bij elkaar gebracht.
De aanwezigheid van de nieuweling in de cursussen, bijvoorbeeld Diplomatieke Geschiedenis van de briljante Ed. de Schaepdrijver, evenals zijn artikelen in de belangrijkste krant van de ‘collaboratie’, gaf aanleiding tot enige spanning, vragen en commentaar. Onze afdeling was eerder klein. De studenten, een twintigtal, konden elkaar niet ontwijken en discussieerden doorgaans zeer vrijmoedig en krachtig. Dit was de charme van deze specialisatie, maar nu ook de oorzaak van een drukkende politieke sfeer. Langzamerhand trad hier enigszins verandering in. Na de publicatie van een artikel over 10 mei 1940 werd De Bruyne aangehouden door de Duitsers. In de hoop ergens hulp te vinden had de familie een beroep gedaan op ‘vrienden’ en ‘bekenden’, waaronder wij, de studenten, werden gerekend. Na zijn vrijlating bleef de auteur van het gewraakte stuk nochtans verder meewerken aan de krant, zij het weliswaar onder een andere naam.
Na de bevrijding, maar nog voor het einde van de oorlog, lieten Van Hove en ik ons inschrijven aan de Rijksuniversiteit te Gent en logeerden er in de Metdepenningenstraat. Groot was mijn verbazing toen op een avond Hektor de Bruyne er voor de deur stond, vermagerd, vervallen, ongeschoren, hongerig, een wrak. Hoe hij ons adres had gevonden heb ik nooit kunnen achterhalen. Langs mijn studiegenoot kon het ook niet zijn gebeurd, aangezien De Bruyne voortvluchtig was, gezocht door de politie. Hoe dan ook, het studentenleven in de naoorlogse periode was geen pretje. Voor zover mogelijk brachten we onze mondvoorraad mee van thuis. Onze kamer konden we niet verwarmen. De Bruyne verslond gretig wat ons nog aan eten overbleef en verdween even geheimzinnig als hij was gekomen.
Enkele tijd later stond in de krant dat hij was aangehouden en opgesloten in de gevangenis. Maanden later kwam het proces Volk en Staat voor, waarin ook het dossier-De Bruyne was opgenomen. Vanzelfsprekend was dit voor hem niet zo goed, aangezien hij nu als lid van de groep
| |
| |
werd behandeld die de toon had aangegeven in de intellectuele collaboratie. Zijn broer Arthur, die later naam zou maken als biograaf van enkele Vlaamse figuren, deed nu een beroep op de vroegere medestudenten aan de Handelshogeschool om getuigen à décharge te zijn bij het komende proces. Als advocaat zou onze vroegere professor Pierre Brusseleers optreden. Bij de behandeling van de zaak op de rechtbank vroeg men ons of de beklaagde, bij ons weten, ooit iemand had verklikt. Of we ons misschien beperkt of bedreigd hadden gevoeld in onze politieke commentaren als studenten. Of de beklaagde zich schuldig had gemaakt aan propaganda. Hoewel de rechters kennelijk niet zo veel aandacht schonken aan onze verklaringen vielen alle getuigenissen voor De Bruyne positief uit. Alle medestudenten hadden aanvaard te komen getuigen, geen enkele had een woord gezegd dat het dossier zou hebben bezwaard. Het belette echter niet dat hij vrij zwaar werd veroordeeld, een vonnis dat trouwens overeenstemde met wat zijn advocaat had voorspeld.
Daarmee leek het geval De Bruyne uit mijn leven te zijn verdwenen. Maar enkele tijd later kwam Arthur de Bruyne aankloppen bij mijn ouderlijk huis te Burcht. Hij wilde me spreken en deelde mee dat de doodzieke Hektor, slachtoffer van een droge pleuritis, vanuit de gevangenis naar het ziekenhuis was overgebracht, waar voor zijn leven werd gevreesd. De zieke leed erg onder de eenzaamheid, de nabijheid van de dood, de bewaking van zijn ziekbed. Zou het mogelijk zijn hem met enkelen een laatste bezoek te brengen?
Ik zocht mijn vriend Albert op, want het was eigenlijk door hem dat ik de stervende had leren kennen. Samen gingen we naar het Elisabethgasthuis op ziekenbezoek, volgens de christelijke traditie een werk van barmhartigheid. De patiënt bood inderdaad een trieste aanblik. Ik gaf hem geen maand meer te leven. Eigenaardig genoeg herstelde hij zeer langzaam. Het duurde nog geruime tijd, maar ten slotte werd er beslist dat hij een herstelperiode bij zijn broer Jules in het Oudenaardse mocht doorbrengen.
Ik verloor De Bruyne uit het oog. Jaren later las ik in de krant dat hij in het Antwerps bestuur van de Volksunie was opgenomen. Om het verhaal kort te maken: hij werd verkozen tot senator. Toen in 1977 de Egmontregering werd gevormd, werd hij minister van Buitenlandse Handel. Na de regeringsvorming kwam hij naar mij toe voor een gesprek. Hij leek zeer oprecht wanneer hij uitweidde over de toekomst. Hij gaf als zijn diepe overtuiging te kennen dat een Vlaams-nationale partij geen bestaansreden meer zou hebben met de herstructurering van België. ‘Veel
| |
| |
wordt nu mogelijk’, vertrouwde hij me toe. ‘Tussen onze partijen kan een convergentie en de uitbouw van een formatie tot de grote mogelijkheden behoren.’ Hij ging zover te beweren dat velen in zijn partij de christendemocratische opvattingen genegen waren en positief zouden reageren op een dergelijke ontwikkeling. Ik mocht me vooral niet laten afschrikken door de taal van Schiltz, noch door diens relaties met Cools of Outers. In het partijbestuur van de VU kon die op weinig of geen sympathie rekenen, maar als het tot een debat kwam ‘overdonderde’ hij de tegenstander met woordgeweld waartegen weinigen waren opgewassen. Voortaan zouden de kaarten wel eens anders kunnen liggen.
De Bruyne vroeg opnieuw om een vertrouwelijk gesprek toen in 1978 de militaire interventie in Kolwezi werd voorbereid. Hij benadrukte het antimilitarisme in Vlaanderen, de vooroorlogse tegenstand tegen het Frans-Belgisch militair akkoord en sprak de vrees uit dat een gezamenlijk optreden met het Franse Vreemdelingenlegioen de positie van zijn partij zou bemoeilijken. De taal en de houding van Simonet hadden hem doen schrikken. Ik kon hem ten slotte overreden zodat een eensgezinde regering achter de operatie stond. Na de gelukkige afloop van dat initiatief kwam hij me bedanken voor de wijze waarop de kwestie in de regering was behandeld: ‘niet lichtzinnig, niet overijld’. Hij was blijkbaar met het optreden verzoend.
De Egmontregering kwam ten val en mijn contacten met De Bruyne vielen weg. Maar in de lente van 1995 wist Albert van Hove me te melden dat hij bedlegerig en ten dode opgeschreven was. Hij verbleef op de Linkeroever te Antwerpen en had de wens uitgesproken me nog eens te ontmoeten. Weer ging ik met mijn oude vriend op ziekenbezoek, ditmaal naar een appartementsgebouw met uitzicht op de Schelde en de stad, uitgestrekt op de tegenovergestelde zijde van de stroom. We zaten in de ziekenkamer naast het bed - dat zijn doodsbed zou worden - met mevrouw De Bruyne, mijn reisgezel en ikzelf. Er heerste een atmosfeer van twijfel, met de vraag wat nog kon worden gered om de zieke zijn hoop niet te ontnemen en anderzijds de stijgende zorg om de onvermijdelijke werkelijkheid te beheersen. Het werd een tragisch, hoewel spannend gesprek. De bedlegerige legde ons met alle details uit welke therapie hij volgde om weldra volkomen te genezen. Voor ons was het echter duidelijk dat hij niet meer zou opstaan. Meer dan een gedachtewisseling kreeg het onderhoud naarmate de tijd vorderde het karakter van een belijdenis, soms zelfs van een biecht. Blijkbaar worstelde de zieke nog met zijn engagement in de oorlogsjaren.
| |
| |
Hoewel dat onderwerp angstvallig werd vermeden, begon hij er zelf over. Hij klaagde de lichtvaardigheid aan waarmee bepaalde mensen de politieke collaboratie met de bezetter hadden aanvaard en aangemoedigd. Hij begon namen te noemen. Hij had het vooral over Hendrik Elias, die ‘leider’ van het Vlaams Nationaal Verbond was geworden, een uniform had gedragen en daardoor de verantwoordelijkheid had gedragen anderen, vooral jongeren, mee te sleuren in het politieke avontuur. ‘En welk avontuur’, beklemtoonde De Bruyne. ‘Dat hebben we te laat beseft. Nooit heeft hij met ons over de Duitse politiek gesproken, nooit zagen we met welke soort mensen we te doen hadden. Zij en anderen hadden het alleen maar over Vlaanderen, nooit over een ideologie.’
De Bruyne weidde ook uit over een poging die tijdens de oorlog zou zijn ondernomen om van bepaalde kopstukken een publieke verklaring te krijgen waarmee aan de collaboratie een einde zou worden gemaakt. Volgens De Bruyne was er zelfs een tekst goedgekeurd, maar nooit bekendgemaakt. ‘Hij zou zonder twijfel represailles hebben uitgelokt’, zei hij. ‘Maar was het lijden van enkelen niet te verkiezen boven de terechtstellingen en de ellende van zoveel goedgelovige volgelingen? Bovendien zou zulke afwijzing de beschuldiging van morele medeplichtigheid in onnoemelijke feiten hebben bemoeilijkt.’ De zieke zocht onze ogen, hield af en toe enkele ogenblikken op met spreken, drukte het hoofd in het kussen achter hem. De spanning was haast tastbaar. Hier sprak iemand die ons de tragiek van zijn leven wilde laten aanvoelen, die naar woorden zocht die hem de gewetensrust konden teruggeven. ‘Er waren er die wisten welke gruweldaden er gebeurden, maar zij hebben ons nooit iets gezegd’, herhaalde hij.
Hektor de Bruyne overleed op 19 mei 1995. De begrafenisplechtigheid vond plaats op 27 mei in de Sint-Anna en Joachimkerk te Antwerpen-Linkeroever. De lijkrede werd gehouden door Hugo Schiltz. De levensbalans die hij bij die gelegenheid opmaakte klonk nogal gedwongen. Wat zou Hektor ervan hebben gedacht?
| |
Vanden Boeynants
Ik had in jaren Paul vanden Boeynants niet meer gezien en was verrast van hem een uitnodiging te ontvangen om op 28 augustus 1998 samen te dineren in de Villa Royale te Oostende. De toon van zijn brief beviel me
| |
| |
en ik ging op zijn uitnodiging in. Zo zaten we op een zonnige avond met zijn vieren aan een ronde tafel in een hoek van het restaurant met prachtig uitzicht op zee. Na de gebruikelijke eerste zinnen en de keuze van spijs en drank, kwam Paul op de proppen met actuele problemen.
Hij had gehoord dat ik niet meer aan de Europese verkiezingen zou deelnemen en wenste te weten wat ik na juni zou gaan doen. Zijn raad was imperatief: een activiteit bewaren of memoires gaan schrijven. In ieder geval moest ik dit laatste doen, dat was mijn plicht. Hij berispte me nog in zekere zin, maar ik nam hem dat niet kwalijk want op dat punt verschilden we te veel. ‘Je had in grote ondernemingen kunnen worden benoemd, maar je hebt dat niet gewild’, zei hij. Hij had voorspeld dat ik met mijn groot succes bij de verkiezingen veel jaloerse vijanden zou maken. Dat was ook uitgekomen. ‘En wat als men ook nog in Wallonië voor jou had mogen kiezen?’ vroeg hij. Hij had blijkbaar mijn evolutie nauwkeurig gevolgd.
VdB gaf toe te betreuren dat ik nu de politiek verliet. ‘Ze zullen je nog nodig hebben’, beweerde hij. In feite deed hij zijn beklag over de politieke partijen die hij kende. ‘Als ik in de PSC iets voorstel’, klaagde hij, ‘dan krijg ik als antwoord dat ik geen echte Franstalige ben, maar wel een Vlaming. Ik zeg dan dat ik een echte Brusselaar ben.’ Hij voorspelde een grote nederlaag voor de PSC. ‘Linkse knapen beheersen haar in Brussel’, zei hij. ‘Degenen die om een of andere reden nog voor haar kiezen, betekenen maar 25 procent van de stemmen die de partij vroeger behaalde.’ Met zichtbaar genoegen herinnerde hij me aan de lijst Vanden Boeynants-Van Elslande. Die had destijds negen zetels behaald terwijl de PSC-lijst met Persoons slechts één enkele verkozen had. ‘Gérard Deprez heeft de partij getorpedeerd en die man probeert nu met de liberalen een alliantie te vormen waar zijn vrienden in de stad Brussel een coalitie met de liberalen hebben gekelderd. En nu sluit hij een akkoord met Louis Michel’, vervolgde hij. ‘Om zijn zetel in het Europees parlement te redden.’
Tussendoor legde VdB ook nog de nadruk op wat hij noemde ‘het monsterverbond tussen de liberalen en het FDF in Brussel’. Dit zou volgens hem erge gevolgen hebben. ‘Maingain is bezeten door een haat tegen alles wat Vlaams is en verbergt zijn “rattachistische” neigingen niet’, ging hij verder. ‘De toestand in de PSC is ergerlijk. Dat is ook zo in de CVP, ontken het niet. Maar de CVP betekent nog iets. Dat kan je niet meer zeggen van de PSC. En dan is er nog de vreesaanjagende haat die heerst in de PS en waarschijnlijk ook in de SP.’ VdB leek niet te stoppen. ‘Onder de regering ligt een bom die weldra zal ontploffen. Ze gaan
| |
| |
elkaar vermoorden als het Agustaproces begint. Hermanus zal niemand sparen. De PSC zal het kwaad krijgen want als het proces tegen Thys, de ex-burgemeester van Jette, begint, dan zullen ook daar duels worden uitgevochten.’
VdB vertelde ook over zijn eigen bezigheden. Eenmaal per week reisde hij van Knokke naar Brussel om er de vergadering van het weekblad PAN voor te zitten. Hij interesseerde zich ook voor de Vlaamse pers. En hij wilde zijn invloed gebruiken om de twee grote gemeenschappen in België iets nader tot elkaar te brengen. VdB haalde herinneringen op en beleefde zichtbaar nog genoegen aan de moeilijke beslissingen die wij in de regering hadden getroffen: de aankoop van de F-16 vliegtuigen bijvoorbeeld, de plaatsing van de kruisraketten, de omvorming van de Commissies van Openbare Onderstand tot OCMW's, de stages voor jonge werklozen, de voorlopige gewestvorming, de tegemoetkoming voor de oorlogsslachtoffers. Het verbaasde me hoe hij dat alles tot in de details had onthouden. ‘En dan werd het gerucht verspreid dat we niet tot beslissingen konden komen’, ironiseerde hij. ‘Ik kan je nog de naam citeren van de ambtenaar die met die uitspraak P.W. Segers probeerde op te stoken. De ontevredenheid van die man sproot natuurlijk voort uit een gemiste promotie. In die sector was hij thuis.’
Vanden Boeynants, oud-minister van Defensie, sprak me over het leger. Het tegendeel zou me dan ook hebben verwonderd. Hij kon nu vrijuit spreken. Ten tijde van de aankoop van de helikopters had hij contact gezocht met hoge officieren van het Belgische leger. Hij had hun gevraagd waarom het leger de aankoop van het Agustatoestel had aanvaard. ‘Omdat het die machine was of geen aankoop’, had de hoogste in graad geantwoord. VdB gaf ook een kleurrijk verhaal ten beste over een ontmoeting met generaal de Gaulle. De Franse staatsman zou hem hebben gewaarschuwd voor de hereniging van de twee Duitslanden: ‘Dat nooit’, zou de Gaulle hebben gezegd. ‘Weinige jaren later zal dat land ons opnieuw zijn gewicht laten gevoelen.’
Later in de avond werd hij wat filosofisch en verraste me met een citaat: ‘Verdraag de ondankbaarheid, daarin bestaat de fierheid van een grote persoonlijkheid.’ Helaas was hij de auteur ervan vergeten. Na een tijdje keerde hij zich plots tot mijn vrouw. ‘Uw man is een uitstekende Duitslandkenner’, zei hij, en hij deed dat met zo veel overtuiging dat ik hem niet durfde tegenspreken. We maakten een nieuwe afspraak voor de volgende zomer, maar geen van beiden nam het initiatief. Weer een jaar later hoorde ik op de radio dat hij was overleden. De familie nodigde me
| |
| |
uit om op de begrafenis een lijkrede te houden, naast Jos Chabert en Herman de Croo. Het was de wens geweest van de stervende. Ik had in Oostende nooit durven denken dat onze ‘volgende ontmoeting’ ook de laatste zou zijn.
| |
Einde van Mobutu
Over de relaties tussen Zaïre en België zoals ik die tussen 1974 en 1989 heb meegemaakt zou ik een apart boek kunnen schrijven. Het zou zowel de wisselende houding van de Belgische regeringen moeten weergeven, als de ontaarding van het Zaïrese regime. Dit was echter niet het opzet van deze memoires. Zij zijn ook geen reisverhaal van de tochten die tot ontmoetingen hebben geleid, in Kinshasa, in Gbadolite, in Brussel, in Zwitserland, in Frankrijk.
Mijn eindoordeel over deze verhouding klinkt wellicht defaitistisch en weerspiegelt een ontgoocheling. Maar het is de waarheid: de eerste minister noch de minister van Buitenlandse Betrekkingen beheerste deze politiek. Voortdurend heb ik ervaren dat politici contacten hadden met Mobutu, soms zelfs zakelijke. Mobutu aan zijn kant, beroemde er zich op te worden geïnformeerd vanuit het Belgische parlement, en zelfs vanuit de regering. Gedurende die periode was ontwikkelingspolitiek in handen van een staatssecretaris en een paar keer van een minister. Maar dit vergemakkelijkte de controle van het beleid niet.
Ik heb meegemaakt dat ik, als minister van Buitenlandse Zaken, een door de regering goedgekeurde tekst over onze Afrikapolitiek aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers overmaakte. Zij wijdde er een debat aan en keurde een resolutie goed. Het officiële standpunt luidde dat we de militaire samenwerking zouden afbouwen. Enkele tijd later las ik echter in de krant dat minister de Donnea de beslissing had getroffen om onze militaire verbintenissen met Zaïre te verhogen. In het Abos had de regering met allerlei tegenkanting af te rekenen. Administrateur-directeur-generaal Antoine Saintraint dacht dat hij het recht had naast de minister en de staatssecretaris ook nog een eigen politiek te ontwikkelen.
Het was in deze democratische wanorde dat België een ‘politiek’ voerde met ad-hocmaatregelen allerhande. In 1988-1989 leidde dit in de regering praktisch tot een guerrillaoorlog. De bewindsploeg wilde de relaties niet verbreken, maar was erg verdeeld tussen voorstanders van een Afrikabeleid, dat nog niet duidelijk was uitgetekend, en hardnekkige
| |
| |
tegenstanders, die systematisch alles bestreden wat betrekking had op Zaïre. Het waren doorgaans degenen die nooit in Afrika waren geweest, of die zich nooit om een Afrikaans beleid hadden bekreund, die er de hardnekkigste standpunten opna hielden en de grootste bek hadden.
Mijn laatste ontmoeting met Mobutu was kort voor zijn dood. Hij had mij al een paar keer uitgenodigd naar Gbadolite, maar dat had ik principieel geweigerd. Het Zaïrese staatshoofd - want dat was hij nog steeds, wat men ook tegen hem mocht hebben - bleek ernstig ziek te zijn. Volgens de media leed hij aan prostaatkanker. Hij had zich laten verzorgen in Zwitserland en verbleef daarna voor een herstelperiode in Frankrijk. Daar werd hij ontvangen door president Chirac. Toen kreeg ik een uitnodiging om hem te ontmoeten op Franse bodem. Ik raadpleegde de voornaamste leden van de Zaïrese oppositie en zonder uitzondering gaven allen me de raad op de vraag van Mobutu in te gaan. Men wist immers nooit welke rol hij in de toekomst nog zou spelen, zelfs na verkiezingen.
Ik maakte gebruik van de gelegenheid om te pleiten voor instemming met het plan waaraan men mijn naam had gehecht. De Rwandese vluchtelingen aan de Zaïrees-Rwandese grens - meestal vrouwen en kinderen - weigerden terug naar hun land te keren, gezien het meedogenloze epuratieklimaat dat daar heerste. Alle hout in het grensgebied was opgestookt en evacuatie leek de enige uitweg. Naar een weinig bevolkt gebied in Zaïre? Eerste minister Kengo had dat al geweigerd, alleen de president kon dit nog veranderen.
Ik ging naar Frankrijk, waar Mobutu met zijn familie verbleef, en had een lang onderhoud met hem. Hij luisterde aandachtig naar mijn betoog, maar ik merkte dat hij af en toe de ogen sloot, als wilde hij op krachten komen. Het voornaamste was echter dat hij mijn voorstellen aanvaardde. De nog resterende Rwandese soldaten zouden naar Kamina worden gebracht om aan de wegen te werken; de vrouwen en de kinderen konden in de richting van Zimbabwe een schuiloord krijgen. Er was echter één voorwaarde: Mobutu stond erop dat men het hem officieel zou vragen.
Terug thuis nam ik contact op met eerste minister Dehaene. Zijn antwoord was negatief. ‘Ik vrees dat de regering zulke vraag niet zal willen stellen’, zei de premier. ‘Ik kan ze er niet voor in gevaar brengen.’ De verdeeldheid in de regering, zelfs als het over tienduizenden levens in Afrika ging, was nog altijd even groot.
Dat betekende het begin van een drama. De vluchtelingen zagen zich verplicht nieuwe toevluchtsoorden te zoeken. Ze trokken eerst in noor- | |
| |
delijke richting, daarna naar het noordwesten. De Veiligheidsraad besloot tussenbeide te komen om levens te redden, maar gaf enkele dagen later zijn beslissing reeds op. Het ging om ongeveer 400.000 vluchtelingen. Ze zijn van de aardbol verdwenen. Dood. Alleen EG-commissaris Emma Bonino heeft de moed gehad dit schandaal publiek aan te klagen. De wereld hulde zich in een modieuze onverschilligheid. Wie bekommerde zich om deze levens? Niemand.
Kort daarop stierf Mobutu. Hij wisselde het tijdelijke met het eeuwige in het Marokkaanse Rabat op 7 augustus 1997. |
|