internationale betrekkingen. Die dag werd de Club voorgezeten door Sir Jack Stewart-Clark, een Brits lid dat ook Nederlands sprak, zij het niet bij deze gelegenheid. De Brit drong er bij me op aan dat ik Hans bedankte, wat ik uiteraard zeer graag deed.
Dit bood me overigens ook de kans mijn erkentelijkheid onder woorden te brengen voor de schitterende speech die hij in Antwerpen had afgestoken bij mijn afscheid van de politiek op 17 april 1999. Ik maakte mijn taak af met een zeer persoonlijke noot die me toeliet hem ook in het zonnetje te zetten voor zijn werk als collega-minister van Buitenlandse Zaken en als commissaris van de Europese Unie. Mijn secretaris, die in het zaaltje zat, kwam me nadien zeggen dat een Deense journaliste het een ongewoon hartelijk slotwoord had genoemd dat aan de bijeenkomst een bijna ontroerend karakter had verleend.
In de namiddag was de Duitse minister van Staat Günther Verheugen te gast bij de Commissie voor Buitenlandse Zaken. Hij had het over Europa 2000 en de top van Keulen en hoe hij de toekomst meende te mogen aankondigen. Ik kwam tussenbeide om eraan te herinneren hoe na de top van Berlijn werd verklaard dat beslissingen inzake defensie in Keulen op de agenda zouden staan. Kon de bewindsman dat nu bevestigen? In zijn antwoord citeerde de minister tweemaal zinnen uit mijn vroegere interventie. Hij viel me bij, maar legde de nadruk op de onmisbaarheid van een politieke wil om tot conclusies te komen.
In het vragenuurtje dat daarop volgde, verwees Hans van den Broek naar een standpunt uit het Tindemansverslag uit 1976 om aan te duiden waar volgens hem de oplossing lag. De voorzitter van de vergadering was overigens de Ier Gerry Collins, die ik nog had meegemaakt als collega in de Raad van ministers van Buitenlandse Zaken. Alvorens een einde te maken aan het debat sprak hij zijn spijt uit dat ik het parlement verliet. Hij wenste me een gelukkige nieuwe levensfase toe. Mijn zoon Thomas, die daar ook aanwezig was, vond dat een waardig slot van mijn parlementaire bedrijvigheid en deelde in de bewijzen van vriendschap waarmee collega's me overstelpten. Ik zat in mijn hoofd met een bekentenis die Ernst Jünger op zijn 73ste verjaardag had neergeschreven: ‘Het blijft verwonderlijk dat ik nooit een gevoel van bejaardheid heb gekend.’ Dat was ook met mij het geval.
Het parlementaire hoofdstuk dat de naam Straatsburg droeg was hiermee afgesloten. Vrijdag brachten we nog onze stem uit en dan begon de thuisvaart. Ik wilde niet sentimenteel doen. Dit deel van mijn leven was nu