| |
| |
| |
41
Op missie naar de Balkan
De Carnergie Endowment for International Peace, de bekende, zeer actieve Amerikaanse stichting, kwam op 13 en 14 januari 1995 te Londen bijeen in het hotel Grosvenor House, om na te gaan naar welke conflicten haar aandacht in de komende tijden moest uitgaan.
Het gezelschap bood een bont uitzicht, met genodigden uit alle continenten, geïnteresseerden die blijkbaar meestal positief waren ingesteld. Tot de uitzonderingen, met name diegenen die weigerden in de toekomst nog mee te werken, behoorde expliciet de socioloog Lord Dahrendorf. De vroegere Duitse staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken was een veelbesproken lid van de Europese Commissie geweest. Hij had de Britse nationaliteit verkregen en was benoemd tot lid van het Britse Hogerhuis. Ik zal nooit vergeten welk antwoord ik van kanselier Helmut Schmidt kreeg toen ik hem vroeg wat hij van His Lordship dacht. ‘Dertig jaar geleden beschouwde ik hem als een beloftevolle man’, zei hij. ‘Dat is zo gebleven tot op de dag van vandaag.’
Andere bekende namen verklaarden zich bereid nieuwe initiatieven te steunen, zo onder meer George Soros, de bekende speculant en filantroop, naast tal van oud-ministers. De Fransen Kouchner en Michel Rocard kwamen niet opdagen, maar hadden wel hun medewerking toegezegd.
Op 12 december 1994 kreeg ik van Richard von Weizsäcker, de gewezen president van de Bondsrepubliek Duitsland, een lange brief waarin hij zijn verontwaardiging uitte over wat er gebeurde in de Balkan. Hij noemde die ontwikkeling een schande en een gevaar, niet alleen voor Europa maar ook voor de democratische idee en de internationale instellingen. Enkele Amerikaanse en Europese stichtingen hadden hem benaderd om een prestigieus internationaal Comité te leiden dat opgericht zou worden om een veelomvattend onderzoek te wijden aan de actuele en
| |
| |
potentiële problemen van die regio. Het Comité zou ook de aanbevelingen formuleren voor een politiek die de westerse decision makers gezamenlijk konden uitvoeren. Hoe zeer hij echter ook achter dit initiatief stond, hij kon er niet op ingaan. Hij pleitte er echter voor dat ik die taak op mij zou nemen. Hij vertrouwde erop dat met mij het Comité zeker een onafhankelijke houding zou aannemen en dat ik ertoe zou bijdragen om een overlegd beleid te katalyseren. Daaraan was juist een grote behoefte.
De voorzitter moest energie en diplomatie combineren en de leden van het Comité doen samenwerken om te komen tot gemeenschappelijke conclusies. De initiatiefnemers stonden erop dat de vrijheid van de voorzitter zou worden geëerbiedigd. Het Comité zou ook een ondervoorzitter en nog vier leden tellen. De voorzitter zou over een Executive Director beschikken. Ook zouden reizen worden ondernomen in de Balkanlanden en naar de internationale hoofdsteden.
Van het Comité werd een eindverslag verwacht waarin een analyse zou worden gemaakt van de twisten in de regio, gevolgd door aanbevelingen om ze te doen afnemen of bij te leggen. Vanzelfsprekend veronderstelden de sponsors dat ideeën werden ontwikkeld om op lange termijn tot een brede verzoening te komen tussen de botsende gemeenschappen. Von Weizsäcker herhaalde zijn wens dat ik het voorstel zou aannemen. Hij riep me op mijn krachten in te zetten om tot een hoopvolle ontwikkeling van een rampzalige situatie te komen.
Ik kon moeilijk ongevoelig blijven voor deze zeer persoonlijke getuigenis en uitnodiging van een integer man. Ik ging dan ook na waar ik meer informatie kon vinden over het initiatief en de slaagkansen. Ik begreep ook hoe moeilijk het was voor een Duitser met een grote, bekende naam om een dergelijke zending te vervullen in de Balkan.
Voor mijn vertrek naar de Britse hoofdstad had ik van David Anderson, de Europese directeur van het Aspen Institute, een vraag gekregen voor een ontmoeting in Brussel om er te praten over een project in de Balkan. Nu zaten we in Londen echter samen aan een grote rechthoekige tafel en we volgden de uiteenzettingen pro en contra. Op een bepaald ogenblik kwam Stephen Solarz naast me staan. Hij was een gewezen lid van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden en een van de leidende figuren in de Carnergie Endowment, waarvan Morton-Abramovitz het voorzitterschap waarnam. Solarz steunde op een knie om op gelijke hoogte te blijven met overige tafelgenoten en vroeg me of ik niet bereid was ondervoorzitter van de International Crisis Group te worden.
| |
| |
Ik was van mening dat ik zijn voorstel niet kon aanvaarden. Die taak bracht immers veel reizen met zich mee en mijn lidmaatschap van het Europees parlement liet me dat niet toe. Bovendien had ik een afspraak met ex-ambassadeur David Anderson en het leek me aangewezen de uitslag van dat gesprek af te wachten alvorens andere verbintenissen te overwegen.
Op 3 maart 1995 wachtte ik in het Brusselse hotel Astoria op mijn Amerikaanse gespreksgenoot uit Berlijn. Het was in dit, toen nog zeer Victoriaans aandoend hotel, dat Jean Monnet in zijn tijd zijn invités ontving wanneer hij zijn tenten in de Belgische hoofdstad had opgeslagen. Daar had ik, met Theo Lefèvre, bij hem verslag uitgebracht over de Belgische houding inzake Europese eenmaking.
Anderson stond me aan vanaf het eerste ogenblik. Hij legde me uit wat men van mij verwachtte en hoe lang de opdracht zou duren. Zijn vinnigheid trok me aan. Hij sprak niet alleen uitstekend Engels, maar ook Frans, Duits en Servo-Kroatisch. De toon tussen ons beiden was spoedig gezet en zijn openheid charmeerde me. Hij stelde me formeel voor om het voorzitterschap van het Balkancomité te aanvaarden en ik stemde er mee in. De opdracht was goed afgebakend en duidelijk voorgesteld. Ze kwam me voor als een unieke belevenis.
Ik was een bewonderaar geweest van Herberg met het hoefijzer van A. den Doolaard. Ik zou ze nu bezoeken. Toen ik huiswaarts keerde verwijlden mijn gedachten bij de cursus Diplomatieke Geschiedenis die ik met passie had gevolgd en die voor één derde door de ‘Oosterse kwestie’ in beslag was genomen. Turkije was daarbij voortdurend ter sprake gekomen, evenals het Midden-Oosten en de Balkan. Ook de namen van de grote actoren uit die periode, Peel, Disraeli, Gladstone en Bismarck, konden niet worden weggedacht. De Balkan zou nu het terrein worden dat ik van naderbij ging verkennen. Het scheen haast een te ontdekken continent te vormen na de implosie van de Sovjet-Unie, de samenvoeging van de twee Duitslanden en de regimeverandering in de landen van Oost- en Centraal-Europa.
Ik vroeg me ook af met wie ik ging samenwerken. De Tsjech Jacques Rupnik was medewerker bij de Stichting voor Politieke Wetenschap en directeur van het Centrum voor Internationale Studies te Parijs. Hij was aan de BBC verbonden geweest als specialist voor Oost-Europa en was adviseur van de Tsjechische president Vaclav Havel. Ik schatte hem hoog, ook al kende hij soms moeilijke momenten met Simonne Veil en John
| |
| |
Roper. De Franse politica was goed in het doorgronden van de problemen, maar ze had wel eens bezwaren tegen de methodes die daarbij werden gebruikt. Roper was wispelturiger en leed meer aan vooroordelen bij het opmaken van de teksten. Aangezien Engels zijn moedertaal was had hij bij het schrijven vanzelfsprekend een voetje voor. Ook van bepaalde Britse standpunten kon hij maar met tegenzin afstand nemen. De Pool Bronislaw Geremek, historicus van vorming, oud-strijder uit de Solidarnocz-beweging en ex-marxist, kon met iedereen over de baan. Zijn oordeel getuigde meestal van wijsheid, kennis van zaken en onverwachte invalshoeken. Als uitgever en oud-hoofdredacteur van het weekblad Die Zeit, toonde Theo Sommer zich een meester in het vergaren van details om ze te combineren tot een samenhangend, overtuigend geheel. Hij kon bijzonderheden geven over Duitsland in de naoorlogse periode, hoe het land naar oplossingen had gezocht voor nieuwe uitdagingen. Wellicht kon die ervaring ons inspireren voor de Balkan. Voor begrippen als federalisme, cultuurbeleid, regionale economie en tegemoetkomingen op taalgebied werd een beroep gedaan op hem en op mij.
In Berlijn werkten we aan de Wann See in een villa waar in het nazitijdperk Joseph Goebbels een onderkomen had gevonden. Zo werden verleden en heden als twee dreigende grootheden samengebracht, in de hoop dat wij de uitweg naar een vredevolle toekomst zouden uittekenen voor een bijzonder turbulent gebied.
De creatie van de staat Bosnië-Herzegovina leek de struikelsteen te worden toen we probeerden tot voorstellen te komen voor Kosovo. Op onze reis doorheen de regio schrokken we van het groot aantal uitgebrande huizen, waarvan de grauwe muurresten als dreigende monumenten het landschap ontsierden. Vluchtende inwoners hadden bij hun vertrek een brandende kaars op de tafel gezet en de gaskraan opengedraaid. De resultaten van die vernietiging boden een akelig schouwspel.
Voor de overeenkomst van Dayton van november 1995 scheen er wereldwijd een stroming te bestaan om Kroaten, Serviërs en moslims in één enkele staat onder te brengen. De niet-moslims lieten echter luid horen dat zij tot hun grote volksgroep wensten te behoren. Sindsdien vinden er verkiezingen plaats en het resultaat van deze diplomatie houdt nog steeds stand.
Mijn grootste inspiratiebron, David Anderson, was ambassadeur in Belgrado geweest. De dood heeft hem helaas vroegtijdig weggemaaid. De dood van David Anderson trof me zeer. We waren vrienden geworden en
| |
| |
werkten nauw samen in een vertrouwelijke sfeer. Op zijn begrafenis in Berlijn weenden zijn medewerkers en personeel, die samen een ware gemeenschap vormden in het hoofdkwartier van het Aspen Institute. In vele opzichten kon ik hem een opmerkelijke figuur noemen. In mijn ogen was het vooral zijn menselijkheid die van hem een groot man maakte.
Kort voor zijn overlijden kon ik hem nog ondervragen over de toekomst. Hij geloofde niet in het succes van de drieledige structuur, Bosnië-Herzegovina. Zijn oordeel luidde dat na het einde van de internationale, vooral Amerikaanse, economische diplomatie en het vertrek van de vreemde troepen, een breuk zou intreden en zowel Serviërs als Kroaten naar eenheid met hun volksgenoten rond Zagreb en Belgrado zouden blijven streven. Wel bleef ieder bevreesd voor het bestaan van een moslimstaatje in het hart van Europa.
De gesprekken met Tudjman en Milosevic versterkten bij ons de vrees die Anderson koesterde. We hadden te doen met twee woordvoerders die op het geschikte moment wachtten om hun slag te slaan. Montenegro vergenoegde zich met de rol van satelliet, terwijl Macedonië het moeilijk had met Servië, Griekenland en zelfs met Bulgarije.
In Kosovo ontdekten we de ellende van de verdrukking. Kinderen in te kleine kamers wezen op het sterke verlangen naar onderwijs in de moedertaal. Oude burgerhuizen boden een onderdak aan chirurgen die opereerden in onterende omstandigheden. Armoede heerste overal, naast een ongelooflijke verbetenheid. Belgrado weigerde de regio de autonomie toe te kennen die Tito aanvankelijk had toegestaan. Ik vroeg me af hoe dit ging eindigen.
Het Internationaal Comité worstelde met enorme moeilijkheden om een advies onder woorden te brengen. Roper wilde onmiddellijk over onafhankelijkheid voor Kosovo spreken, maar niet iedereen volgde hem daarin. Bestond onze opdracht er niet in om oplossingen te suggereren? Dit was uiteraard geen automatische aanbeveling voor een verdergaande balkanisering van de regio. De ideale formule vonden we niet. Zoals doorgaans in dergelijke omstandigheden gebeurt, kwam het meest verregaande voorstel het eerst en het luidst aan bod. Onafhankelijkheid. Bij het einde van onze werkzaamheden herinnerde ik het Comité aan de betekenis van onze taak. Geen andere formule kreeg echter de bovenhand. Het leidde tot pijnlijke confrontaties, zoals dat bij politieke discussies onder intellectuelen wel meer voorvalt.
| |
| |
De eerste die ons moest verlaten om een vliegtuig te halen, was Lloyd Cutler, een uitstekend jurist die nog adviseur van president Carter was geweest. Bij de onderhandelingen in Dayton in 1995 werd hij nog geraadpleegd als specialist van verdragsrecht. Sommer was de tweede die vertrok. Hij had afspraken gemaakt in Zuid-Korea. Vanuit de luchthaven kreeg ik een bericht van Cutler dat hij de solidariteit onder de leden van het Comité geenszins wenste te verbreken, maar dat hij met onze tekst over Kosovo in het hoofd zat. Hij kon er niet van slapen. Alles wel overwogen vond hij mijn suggesties beter. Hij vroeg dan ook of er aan de overeenkomst iets kon worden veranderd. Ik stelde voor een poging in die zin te ondernemen. Het kostte erg veel moeite om de andere leden, vooral dan Sommer, te bereiken. Zij deelden de scrupules van de Amerikaan. De Duitser beloofde me mijn voorstel om te zetten in de stijl van het verslag, een uitweg waarmee allen instemden, Roper uitgezonderd. De Brit wilde enkel wijzigingen goedkeuren als hij ook nog mocht amenderen. Ik putte me uit in argumenten om hem tot redelijkheid te brengen, een poging waarin ik ten slotte slaagde.
Onze tekst werd door Carnegie Endowment gepubliceerd onder de titel Unfinished Peace, waarin over Kosovo onder meer volgende paragrafen staan:
‘Servië moet het krijgsrecht volledig opheffen, Kosovo's statuut van autonomie herstellen en unilateraal soldaten en politie geleidelijk terugtrekken, alvorens onderhandelingen aan te vatten.’
‘Aan de andere kant moeten de Albanees-Kosovaarse leiders bereid zijn onderhandelingen te beginnen zonder verdere voorafgaandelijke voorwaarden, dat betekent afstand nemen van hun weigering over iets anders dan autonomie te spreken.’
‘Hoewel over het eindresultaat nog niet kan worden geoordeeld, mag worden verwacht dat rekening wordt gehouden met gewettigde Servische zorgen en tegelijkertijd met het recht van de Kosovaren op zelfbestuur, met inbegrip van maar niet beperkt tot, enerzijds, het recht van de Albanezen hun eigen politie en justitieapparaat te controleren, evenals de instellingen voor volksgezondheid, cultuur en onderwijs. Anderzijds, vertrouwbare waarborgen voor de rechten van de Servische minderheid in Kosovo. Als binnen een redelijke tijd geen overeenkomst kan worden bereikt, is het Comité van mening dat het toekomstig statuut van Kosovo moet worden behandeld door een wettelijk bindende arbitrage en als de scheidsrechters dit aanbevelen, met een referendum over de diverse opties in heel Kosovo.’
| |
| |
‘Een overlegde internationale inspanning zal deze werkwijze ondersteunen. Een langdurige aanwezigheid van een OVSE-toezichtmissie zal hierbij onmisbaar zijn.’
De gesprekken die we in Moskou, Washington, New York, Londen, Parijs, Brussel en Bonn voerden mochten zonder twijfel boeiend worden genoemd, hoewel nergens verlossende woorden voor de toekomst van de Balkan werden gesproken. Overal stond men voor de vraag of het onvermijdelijk was dat de natie staat moest worden. Of kon een leefbare moderne staat multinationaal zijn?
In de Russische hoofdstad werden we ondervraagd door twaalf generaals. Op de vensterbank stond een zwart marmeren Laocoönbeeld. Het leek wel een symbool van onze onderneming te zijn, ook al was de belangstelling bij de bewindvoerders en parlementsleden groot. De militairen toonden zich zeer kritisch en eisten te worden betrokken bij alle toekomstige operaties.
In Washington werden we zowel op het Witte Huis als op het Pentagon ontvangen. Op Buitenlandse Zaken was de eendracht rond ambassadeur Holbrooke goed voelbaar. Dayton werd hier krachtig gesteund. In Londen gaven politici en diplomaten blijken van belangstelling maar het bleek onmogelijk uit die opinies een sterke diplomatieke overtuiging te distilleren. Het leek veel meer op de traditionele houding ‘Wait and see’.
We hadden verwacht dat Parijs een traditionele pro-Servië-stelling zou verdedigen. Zelfs een jonger politicus als Michel Rocard had ik op de televisie over ‘nos alliés traditionnels les Serbes’ horen spreken. In werkelijkheid vonden we een veel objectiever benadering van het probleem dan we hadden verwacht. Dit trof ons nog het meest in het bekende Institut Français des Relations Internationales (IFRI), waar specialisten als Pierre Hassner, Dominique Moïsi en Paul Garde ons op schitterende wijze informeerden. Ook Simonne Veil was onder de indruk van de kwaliteit en de objectiviteit. Hassner en Moïsi had ik al leren kennen, maar Garde betekende een intellectuele ontdekking van grote waarde.
Uiteindelijk werd de publicatie van het rapport een succes. Op korte tijd zagen zeven vertalingen het licht. De besprekingen ervan in Europa, en bijzonder in Groot-Brittannië, vielen ongemeen gunstig uit. De Herald Tribune wijdde er zelfs een hoofdartikel aan. In Vlaanderen hoopten vrienden dat ik iets zou publiceren over de anekdotische aspecten van de expeditie. Deze kanttekeningen en ontmoetingen verschenen onder de
| |
| |
titel Kaïn in de Balkan, een titel die aan een recensent de kritische woorden ontlokte: ‘Wie in Vlaanderen weet nog wie Kaïn is?’
Door de publicatie van beide boeken over de zoektocht in de Balkan kreeg ik veel uitnodigingen voor spreekbeurten in binnen- en buitenland. Zo gaf ik een voordracht in Stuttgart op de Robert Bosch Stiftung. Zij gaf nadien, in 1997, mijn tekst in boekvorm uit onder de titel Frieden auf den Balkan? Chancen einer Stabilisierung in Südeuropa.
Nadien was ik nog lid van een kleine werkgroep belast met een studie van de toestand in Roemenië. Vermits dit initiatief noch het niveau van het Balkancomité had, noch was samengesteld op die manier, blijf ik er niet bij stilstaan. Het bracht me wel een betere kennis bij van de problemen in dat land en gaf me een idee van de kwaliteit van de politici, zowel van de meerderheid als van de oppositie.
| |
Duel met Charles Powell
Een jaar na de dood van David Anderson werden Rupnik, Sommer, Roper en ik uitgenodigd in het ‘moederhuis’ van de Stichting in Aspen te Colorado, waar de sponsors ook samenkwamen. Het stadje leek plots omgetoverd tot een centrum van hoge cultuur. In vele zalen en tenten werden iedere dag concerten gegeven, voordrachten gehouden of debatten georganiseerd.
Zelf was ik ook voor enkele prestaties opgevorderd, waarvan er een me bijzonder is bijgebleven. Het betrof een poging om de evolutie van de Europese integratie zo goed mogelijk aan Amerikaanse geesten voor te stellen. In het panel zat ook Charles Powell, de bekende adviseur van Margaret Thatcher en, naar men zei, de inspiratiebron voor haar anti-Europees gedachtegoed. Vanaf het begin ging het er vrij scherp aan toe. Powell was overtuigd van zijn superioriteit. Hij schold al dadelijk op ieder die ijverde voor een Europese eenmaking met eigen instellingen en beslissingsbevoegdheid.
Ik repliceerde met feiten uit de jongste geschiedenis. Ik vertelde hoe Groot-Brittannië na 1945 geen politiek had voor te stellen, hoe er gewacht werd op de vredesconferentie, die er nooit zou komen. Ik verwees naar het onopgeloste Duitse probleem, wat het Europees klimaat eens te meer grondig kon bederven, met zware gevolgen voor een onzekere toekomst. Toen de EGKS tot stand kwam, weigerde Londen - dat
| |
| |
nochtans op de hoogte werd gehouden - mee te doen. Toen ze echter zagen dat het nieuwe initiatief succesrijk werd, zochten ze aansluiting. Met het Verdrag van Rome van 1957 herhaalde de geschiedenis zich. Londen was eerst tegen en werd nadien lid. Ze deden al mee voor de eengemaakte markt. Ik citeerde teksten waaruit bleek dat Thatcher goed wist waarover het ging want ze had in 1985 in Luxemburg de preambule goedgekeurd van de nieuwe overeenkomst waarin de totstandkoming van een Monetaire Unie werd aangekondigd. In Londen echter had ze zich verdedigd in het Lagerhuis door te stellen dat een preambule geen juridische betekenis heeft. De preambule telde bijgevolg niet mee.
Op diezelfde bijeenkomst in Luxemburg had ze de lof van een vrijhandelszone gezongen, hetgeen haar ook toeliet haar afkeer van communautaire instellingen lucht te geven. Bij die gelegenheid verklaarde ze evenwel dat haar land de invoer van vee en vlees niet kon toelaten, aangezien het geen mond- en klauwzeer kende en het de ziekte niet wilde importeren. ‘Neen, mevrouw, maar u hebt gekke koeien’, was de repliek van de verbolgen Giulio Andreotti. In 1985!
Ik voorspelde dat Groot-Brittannië ten slotte ook tot de Monetaire Unie zou toetreden. Begreep Powell niet dat een gemeenschappelijke veiligheids- en defensiepolitiek Europa enerzijds politieke gestalte zou geven en anderzijds, zeker na de Duitse hereniging, het sleutelbegrip bij een geloofwaardige vredespolitiek in West-Europa zou vormen?
Ik weet niet wat er mij overkwam. Powell had me waarschijnlijk ergens in mijn diepste binnenste gekwetst. Alles wat ik in mij gedurende jaren aan overtuiging had opgepot zocht een uitweg. Het leek wel of Engels mijn moedertaal was geworden. Plots herinnerde ik mij dat de Hongaar George R. Urban, een specialist voor Oost-Europese kwesties, een aantal keren een grote rede had voorbereid voor Margaret Thatcher, samen met Charles Powell. Deze laatste organiseerde lekken en liet doorschemeren dat zij allen de anti-Europese opvattingen van de Britse premier deelden. Urban was echter een overtuigd voorstander van de Europese integratie en had dit ook rechtuit gezegd. Hij achtte zich dan ook verplicht de leugentaal van Powell recht te zetten na het verdwijnen van Lady Thatcher uit de politiek. Hij deed dat in een leerrijk boek, onder de titel Diplomacy and Disillusion at the Court of Margaret Thatcher. De Britse adviseur wordt er beschreven als een vooringenomen en vleierig personage.
Na het debat in Aspen bleek dat heel wat Amerikaanse toehoorders werden beïnvloed door mijn betoog. Het deed me deugd. |
|